Ik kom in dat gesprek niet voor

Ik moet bekennen dat ik het werk van Ed Leeflang niet echt kende, hooguit hier en daar een gedicht gelezen, geen specifieke indruk aan overgehouden. Al bladerend in de bundel Late zwemmer (1992) stuitte ik op het titelgedicht en dat intrigeerde mij wel.

Het lijkt een simpel verhaaltje: de ik drijft in de zee en laat zich bewegen door de deining van de golfslag, “flauw watertrappend en niet moe”, wat ook een associatie met (ouderwetse) zwemexamens oproept. De deining is “hoog en sloom, / waarop wat vogels stijgen en verdwijnen”. Het “wat” maakt de zin nog nonchalanter: het aantal vogels doet er niet toe, ze drijven maar wat. Verderop in het gedicht is er sprake van schouderophalen en onverschilligheid, wat qua betekenisveld aansluit op deze ontspannen nonchalance (maar daarover zo meteen meer).

De regelmaat van het  “stijgen en verdwijnen” komt overeen met het rijzen en dalen van de golven in de zee, en wordt in de assonantie en het metrum van deze regel als het ware geïconiseerd.

Lees verder

Want geluk is niet te verduren

Stilleven is allereerst de aanduiding van een genre in de schilderkunst: een aantal objecten bij elkaar gelegd of gezet en dan min of meer realistisch op doek gebracht, vaak om schoonheid en vergankelijkheid te tonen (memento mori). Meestal komt er geen mens of ander levend wezen op voor, maar zijn het dingen, vaak voedingswaren, geslachte dieren, vaatwerk, overrijp fruit, een doodshoofd.

Ook in dit gedicht van Kouwenaar is er sprake van een dergelijk stilleven, al zien we hier wel een persoon op de afbeelding, namelijk een geïmpliceerd ik: stilleven met eter – wat een grappige toespeling is op bovengenoemd genre. En net als bij een traditioneel stilleven, is er een opeenstapeling of opsomming van min of meer toevallige objecten: theeglas, ei, de eter – scherven van een leven. De vraag die hier dan ook opdoemt, is of de eter inmiddels niet al dood is, en daarmee “geobjectiveerd” tot inderdaad onderdeel van dit stilleven, en vanzelfsprekend is het dood in metaforische zin, maar de slotregel laat er geen misverstand over bestaan: dit is een (al dan niet voortijdige) toestand van dood: toen men nog leefde – dat is voorbij. Of verbeeldt het gedicht al de vooruitgeziene daadwerkelijke dood van het ik?

Lees verder

Men moet zich hier uitschrijven

Wat als eerste opvalt, is dat het gedicht heel klankrijk is. Zoals wel vaker in de poëzie van de Vijftigers komt (traditioneel) eindrijm niet of schaars voor, maar we zien wel klankherhalingen als alliteratie en assonantie binnen regels en over regels heen. Zo luidt de eerste strofe:

Trager de wespen, schaarser de dazen
groenvliegen grijzer, engelen gene, niets
dat hier hemelt, alles brandt lager

Woordbetekenis, klank en metrum werken hier samen om het vertragende effect van de voorbijgaande zomer te verklanken als het waren. Een combinatie van dactylus en trochée (‒ ᴗ ᴗ  ‒ ᴗ ) vormt het grondpatroon van deze eerste regels (“niets” hoort metrisch gezien bij de volgende regel, en krijgt door de specifieke plaatsing aan het einde van de vorige regel extra nadruk). De drie lange a’s in regel 1 versterken dit vertragingseffect en vinden hun afsluiting in regel 3: lager.

Alles gaat op een lager vuurtje, het zijn de laatste dagen van de zomer, zoals de titel al aangeeft. Lager is dus niet alleen een plaatsbepaling (als contrast met de hoge hemel), maar ook een indicatie van afnemende snelheid en felheid. Het gebruik van hemel als werkwoord (persoonsvorm) roept associaties op met de zegswijze “hij is gaan hemelen” (d.w.z. overleden), maar betekent ook: niets gaat hier zo hoog als de hemel (“engelen gene”), het is allemaal heel aards.

Lees verder

Gekort, gekapt, gekandelaard

Het dichtwerk van Guido Gezelle (1830-1899) is dermate omvangrijk dat het geheel niet makkelijk is te overzien. Als gevolg daarvan verwijl je als lezer al makkelijk bij de bekende hoogtepunten, zoals ”t Schrijverke, ”t er viel ne keer, Wintermuggen en natuurlijk Ego flos. Maar er is zoveel meer. Als vader van de Vlaamse taal was Gezelle kind van zijn tijd en zijn poëtica bij uitstek romantisch. Als (taal)gevoelige priester beleefde hij de natuur op vaak mystieke, beschouwende wijze. Geen wonder dat het mogelijk bleek een dikke bundel samen te stellen met alleen maar boomgedichten.

Lees verder

De dichter en zijn mythe

De poëzie van Adriaan Roland Holst, de poëzie van William Butler Yeats, en de Keltische mythologie ontdekte ik als jonge twintiger ongeveer tegelijkertijd, en ze lagen mooi in elkaars verlengde.

Ter gelegenheid van de geboortedag van de Nederlandse ‘Prins der dichters’ heb ik een uitgebreid opstel van mijzelf uit 1994 uit de mottenballen gehaald. Het artikel gaat over de mythische kant van de poëzie van Roland Holst, gedemonstreerd aan enkele gedichten uit Voorbij de wegen (1920). Ik heb het enigszins ingekort en me een enkele stilistische verbetering veroorloofd – verder vraag ik verschoning voor de onvolkomenheden die het nog bevat, maar een auteur hoeft zich niet voor elk van zijn ‘jeugdzonden’ te schamen.

Iets, dat met verstand en weten spot

Een van de mooiste gedichten van J.A. dèr Mouw die ik ken is ‘Aquarium’, te vinden op p. 314 van het Volledig dichtwerk. Het kijken naar een aquarium doet de “ik” van het gedicht inzien hoe dit een weerspiegeling is van zijn dichterschap en hoe het kleinste is verbonden met het allergrootste.

De eerste regel werpt onze blik meteen op het aquarium, een bak met groenig water, schemerig bovendien. Het is een oceaan in het klein, een mini-wereld op zichzelf, maar ook daadwerkelijk deel van die oceaan. Het zeer kleine (aquarium) is zowel metaforisch (“oceaan”) als metonymisch (“stukje van”) verbonden met het oneindig grote. Deze tegenstelling tussen het heel kleine en het heel grote, de verhouding van microkosmos tot de macrokosmos, is een belangrijk element in de gedichten en levensbeschouwing van Johan Andreas dèr Mouw.

Lees verder

De omstreden Engelman

Voor de katholieken te vrijzinnig, voor de vrijzinnigen te katholiek. De dichter Jan Engelman werd tijdens de hoogtijdagen van zijn dichterschap zowel vereerd als verguisd. Hij kreeg met name kritiek op zijn soms onverhuld erotische gedichten, zoals “Zacht branden”:

Zacht branden van de teedre lenden:
een wiegeling, een wit satijn
aan mijne handen, de gewenden,
die met haar leest verzameld zijn

tot éénen slag en in het stuwen
des bloeds niet laten van hun wit.
Die stem, die stameling bij ’t huwen:
wie zijt gij? ─ En het diepst bezit

de tweelingster, haar oogen, weergevonden
in de golven en het nachtstruweel
der haren, stroomende ontbonden
op dezen schouder en haar prille keel.

In het online tijdschrift Neerlandistiek ga ik uitgebreid in op de bijzondere aard van het dichterschap van Engelman, in twee afleveringen: in de eerste aflevering bespreek ik enkele gedichten uit Tuin van Eros (1932), in de tweede aflevering reflecteer ik op de reacties van de tijdgenoten van Engelman.

De onverschrokken adelaar

Twee dichters over Leopold, die Cheops schiep

Dichters schrijven en dichten vaak over het dichten en over andere dichters. Zo schreef Ida Gerhardt verscheidene gedichten over haar leermeester, de grote dichter J.H. Leopold. Drie daarvan verschenen in de bundel De Hovenier uit 1961. Deze gedichten bieden een interessante blik op het dichterschap van beiden, en roepen bovendien een gedicht van H. Marsman over Leopold in herinnering. Het gedicht van Marsman is in deze beschouwing het vertrekpunt. Vervolgens komen drie gedichten van Gerhardt uitvoerig aan de orde, waarin duidelijk overeenkomsten zijn te vinden met woorden en beelden die Marsman gebruikt.

Aan het einde van dit artikel toets ik mijn interpretatieve bevindingen aan die van anderen. Met name J.D.F. van Halsema heeft uitvoerig geschreven over “J.H. Leopold bij Ida Gerhardt” (Van Halsema 2002). Deze heb ik gebruikt als proef op de som voor mijn eigen interpretatie. Daaruit moet blijken in hoeverre interpretaties die los van elkaar ontstaan, intersubjectief zijn en tot gedeelde conclusies komen.

Lees verder

Duisternis of praal?

Ik ken de (korte) gedichten van P.C. Hooft vrij goed, meen ik. Met name een aantal van zijn sonnetten zijn me erg dierbaar. Onlangs kocht ik een oude druk, uit 1671, van Hoofts Werken. Terwijl ik bladerde naar een van zijn bekendste sonnetten, Wanneer de vorst des lichts, op deze site eerder hier en hier besproken, stokte even mijn adem: dit gedicht ging toch anders?

Verschillende woorden zijn anders, moderner gespeld: uit der zee (i.p.v. wter zee), aanzienlijk (i.p.v. “aensienlijck”), etc. Maar ik werd vooral getroffen door breedtgespraaide pruik, dat ik me herinnerde als uytgespreide pruick (of iets in die trant), én de twee eerste regels van het sextet die drastisch anders zijn en een ander eindrijm hebben (praal-maal). Hoe zit dat?

Lees verder