Wat als eerste opvalt, is dat het gedicht heel klankrijk is. Zoals wel vaker in de poëzie van de Vijftigers komt (traditioneel) eindrijm niet of schaars voor, maar we zien wel klankherhalingen als alliteratie en assonantie binnen regels en over regels heen. Zo luidt de eerste strofe:

Trager de wespen, schaarser de dazen
groenvliegen grijzer, engelen gene, niets
dat hier hemelt, alles brandt lager

Woordbetekenis, klank en metrum werken hier samen om het vertragende effect van de voorbijgaande zomer te verklanken als het waren. Een combinatie van dactylus en trochée (‒ ᴗ ᴗ  ‒ ᴗ ) vormt het grondpatroon van deze eerste regels (“niets” hoort metrisch gezien bij de volgende regel, en krijgt door de specifieke plaatsing aan het einde van de vorige regel extra nadruk). De drie lange a’s in regel 1 versterken dit vertragingseffect en vinden hun afsluiting in regel 3: lager.

Alles gaat op een lager vuurtje, het zijn de laatste dagen van de zomer, zoals de titel al aangeeft. Lager is dus niet alleen een plaatsbepaling (als contrast met de hoge hemel), maar ook een indicatie van afnemende snelheid en felheid. Het gebruik van hemel als werkwoord (persoonsvorm) roept associaties op met de zegswijze “hij is gaan hemelen” (d.w.z. overleden), maar betekent ook: niets gaat hier zo hoog als de hemel (“engelen gene”), het is allemaal heel aards.

De tweede regel allitereert stevig met de g-klank: groenvliegen, grijzer, gene. De bekende groene, blinkende vliegen worden grijzer, ouder. Het zijn, ondanks dat ze vliegen, geen engelen – ze zijn juist bij uitstek symbolen van aardse vergankelijkheid. Aaseters. Niets hemels aan. Hun “verbranding” is het verteren van lijken (of neem een typisch Kouwenaar-woord: vlees), het zijn opruimers van alles wat vergankelijk is.

In de tweede strofe worden de laatste dingen absoluter:

dit zijn de laatste dagen, men schrijft
de laatste stilstand van de zomer, de laatste
vlammen van het jaar, van de jaren

Er wordt niet meer gesproken over laatste dagen van de zomer, maar laatste dagen zonder meer, stilstand (en ook daarvan de laatste), de laatste opvlamming van niet alleen het jaar, maar van “de jaren”, van (een) leven kortom, van wat er geweest is.

Opvallend is trouwens dat het metrische grondpatroon is losgelaten na de eerste strofe. Wel zien we een strikte toepassing van herhalingsfiguren, waaronder letterlijke herhaling op woordniveau. Het woord “laatste” komt in twee regels drie keer voor, wat voor veel nadruk zorgt. Door de manier waarop de regels overlopen (enjambement) valt de parallellie niet meteen op, maar hij is toch duidelijk aanwezig:

de laatste dagen – de laatste stilstand – de laatste vlammen

De laatste vlammen zijn een opflakkering die door hun levendige contrast de stilstand benadrukken. Onwillekeurig doet mij dit denken aan de equinox (23 september), het moment dat de zon loodrecht boven de evenaar staat en je zou kunnen zeggen dat hij even stilstaat. “Op het tijdstip van de equinox is de lengte van dag en nacht overal op aarde ruwweg gelijk, namelijk een half etmaal.” (Wikipedia). Het is het definitieve einde van de zomer. De vlammen kunnen we dan ook heel letterlijk opvatten (naast de figuurlijke betekenissen en associaties): die van de zon.

De derde strofe, die door zijn jambische pentameter (ᴗ ‒ ᴗ ‒ ᴗ ‒ ᴗ ‒ ᴗ ‒) weer zangeriger aanvoelt, reflecteert op het voorbije en is beschouwelijk van aard. De werkelijkheid lijkt zich voortdurend uit te breiden (zoals een horizon verschuift):

wat er geweest is is er steeds nog even
en wat men helder ziet heeft zwarte randen

Wat helder voor ogen staat, heeft zwarte randen. Is de associatie met een rouwkaart een vreemde? Maar ook: iets wat randen heeft, zoals een afgebakende tuin, is scherper waar te nemen (tegenover iets dat oneindig is of lijkt). De laatste dagen van de zomer vormen de rand van die zomer, de zoom zou ik met enige woordspeling willen zeggen, waardoor de zomer afgebakend wordt, nabij het einde wordt het totaal zichtbaar, overzichtelijk. Het is er nog even, zolang het er is.

Dat we bij een afgebakende ruimte bijvoorbeeld aan een tuin denken, is niet toevallig. De tuin moet ingesloten zijn, duidelijk afgebakend om tuin te kunnen zijn om te voldoen aan de definitie van “tuin”:

men moet zich hier uitschrijven, de tuin
in de tuin insluiten, het geopende boek
het einde besparen, men moet zich verzwijgen

Het uitschrijven is hier in hoge mate dubbelzinnig. Ten eerste gaat dat om het uitschrijven uit dit leven, zelfs letterlijk: bij de burgerlijke stand – het “men moet zich hier” klinkt als een instructie. Daarnaast is “zich uitschrijven” op te vatten als de als urgent gevoelde expressie zich uit te drukken in taal, zijn ik op die manier te laten bestaan. Als derde betekenis weegt mee dat de ik (die, zoals vaak bij Kouwenaar, niet expliciet aanwezig is in het gedicht) probeert te ontsnappen, zich hieruit schrijven, zich uit de situatie te schrijven. Hij zoekt zich een uitweg, bij voorkeur naar een open einde (“het geopende boek / het einde besparen”). Hij lijkt te willen zeggen: het boek was mooi zo, zonder dat einde, dus bespaar het dat einde. Hou dus op met spreken, spreek dat einde niet uit, lijkt hij tot zichzelf te zeggen. Het zich uitschrijven (in de tweede betekenis) staat dan ook op gespannen voet met het “zich verzwijgen” in diezelfde strofe.

Het gebruik van “zich” in zinsconstructies waar we dat normaal niet verwachten, zien we vaker bij Kouwenaar. Het verleent zijn poëzie een hoge mate van “auto-reflexiviteit”. Zich verzwijgen suggereert hier een zich bedwingen, een zich weerhouden om te spreken (of zich in woorden, in een gedicht uit te schrijven). Maar het is ook: zwijgen over zichzelf, zichzelf doodzwijgen.

Als we iets moeten verzwijgen, dan is er het nodige te verbergen, het pijnlijk falen van de woorden:

verzwijg hoe de taal langs de lippen invalt
hoe de grond het gedicht overstelpt, geen mond
zal spreken wat hier overwintert –

Deze laatste strofe getuigt van het einde, de winter. Het is ook, letterlijk en figuurlijk, het einde van het gedicht, van het zich uitschrijven als dichter.

De grond overstelpt het gedicht, de woorden delven het onderspit, er gaat aarde overheen: weg, dood. Gebiedend zegt het gedicht: verzwijg dit, spreek maar niet over dit alles (want dat is tegenstrijdig). De taal is niet afdoende om dit uit te drukken, valt in duigen, de lippen hebben er geen grip op. De mond zit in de grond. Of beter: de mond zit vol grond, waardoor het spreken onmogelijk wordt.

De laatste regel stelt ons dan toch voor een raadsel. Overwinteren suggereert namelijk tijdelijk slapen, de winter doorkomen, bivakkeren onder de grond om in het volgende voorjaar weer op te bloeien. Hoe valt dat te rijmen met al het voorgaande?

Een gedachte over “Men moet zich hier uitschrijven

Reacties zijn gesloten.