Stilleven is allereerst de aanduiding van een genre in de schilderkunst: een aantal objecten bij elkaar gelegd of gezet en dan min of meer realistisch op doek gebracht, vaak om schoonheid en vergankelijkheid te tonen (memento mori). Meestal komt er geen mens of ander levend wezen op voor, maar zijn het dingen, vaak voedingswaren, geslachte dieren, vaatwerk, overrijp fruit, een doodshoofd.

Ook in dit gedicht van Kouwenaar is er sprake van een dergelijk stilleven, al zien we hier wel een persoon op de afbeelding, namelijk een geïmpliceerd ik: stilleven met eter – wat een grappige toespeling is op bovengenoemd genre. En net als bij een traditioneel stilleven, is er een opeenstapeling of opsomming van min of meer toevallige objecten: theeglas, ei, de eter – scherven van een leven. De vraag die hier dan ook opdoemt, is of de eter inmiddels niet al dood is, en daarmee “geobjectiveerd” tot inderdaad onderdeel van dit stilleven, en vanzelfsprekend is het dood in metaforische zin, maar de slotregel laat er geen misverstand over bestaan: dit is een (al dan niet voortijdige) toestand van dood: toen men nog leefde – dat is voorbij. Of verbeeldt het gedicht al de vooruitgeziene daadwerkelijke dood van het ik?

Erg fraai vind ik het gebruik van het werkwoord morren in de derde strofe, dat in zijn vervoeging de associatie met het woord “dood” in de Romaanse talen met zich meebrengt: mort.

Het tweede dat je zou kunnen zeggen is dat ook het woord “stilleven” door de associaties met de dood een meer letterlijke betekenis krijgt: het is een leven dat tot stilstand komt of gekomen is. Andere woorden sluiten daarbij aan in het gedicht: winter, avond, traag, ontvalt. Wat juist weer op gespannen voet daarmee staat zijn uiterst levendige woorden: meelevend, geboorte, doucht, kookt, poseert, haast, leefde. Er zit dus iets paradoxaals aan dit stilleven, waar – zoals het tweede deel van het woord zelf al suggereert – toch leven in zit. Verstild leven.

Interessant is de tweede strofe, die op anekdotisch niveau heel simpel de beschrijving van een ochtend lijkt: men staat op, zet thee, doucht, kookt ei (niet een ei!), kijkt uit het raam. Door de weerspiegeling ziet men zich als in een pose voor het daglicht, de buitenwereld. Dat spiegeleffect zagen we ook al in de eerste strofe: men scheert zich zijn vader, wat ik een heel mooie regel vind. Bij het scheren ziet men, in het verdwijnen van schuim en gezichtsbeharing, plots de trekken van zijn vader (met wie men natuurlijk erfelijke eigenschappen deelt, maar met wie men nu ook in het ouder worden overeenkomt). Ook die eerste strofe is al een hecht weefsel van klanken en betekenissen, en Kouwenaar heeft het wat verbloemd door de regelindeling. De parallellen worden zichtbaarder als we de regels iets herschikken:

huid / tussen binnen en buiten
schuim tussen gister en later

Huid en schuim gaan een verbinding aan (het scheren), zoals binnen met “gister” (dat wat geweest is) en buiten met “later”, de winter. De hemel is van een schrijnende eerlijkheid: de confrontatie met buiten doet binnen reflecteren, confronteert met deze meelevende en lelijke geboorte.

Het ontvallen is traditioneel een aanduiding voor sterven: hij is ons ontvallen, maar hier, in dit stilleven, lijkt het ook op het vallen van het glas, als een bevroren beweging. Je ziet het voor je hoe bij het thee zetten hem het glas ontvalt, maar de dichter draait het om: daardoor ontvalt hij aan het glas. Het glas is de blijver, de overlever, al is het dan in scherven (zie derde strofe). Degene die thee zet, is als sterfelijk wezen echter ten dode opgeschreven. Ook in drinkend / verbittert de suiker zien we een omkering, alsof de suiker de drinkende instantie is, wat natuurlijk klopt op het moment dat de suiker in de thee gaat: die zuigt zich vol met de bittere vloeistof die de thee is, maar het betekent natuurlijk ook dat de men bij het drinken proeft hoe de suiker bitter wordt, een bitterheid die zich eveneens uitstrekt tot het algemene gevoelen.

Men is dus opgestaan in het besef van de winter, van het naderende einde. Lelijk is dan ook deze “geboorte” tot de dood, zoals de geboorte van de dag in de eerste strofe. Het vroeg opstaan doet een denken aan de uitdrukking: “Om mij te misleiden, moet je toch vroeger opstaan!” De men staat vroeg op, maar het mag niet baten. In de derde strofe verplaatsen we ons dan ook naar het nu: avond. Die avond is dan zowel letterlijk de tegenhanger van het de ochtend uit de eerste strofe, als metaforisch de avond van het leven die met dit gedicht wordt opgeroepen. Geluk is niet te verduren, niet vol te houden, maar ook: niet duurzaam te maken, het is zo voorbij, wat men ook schrijft. Het potlood houdt zich dan ook potdoof, het gedicht wordt geen levend iets, maar blijft een haastig gemaakt maaksel. Doordat verstoken zo dicht bij geluk staat, roept dat de associatie met “verstoken van geluk” op. Versteken is verstoppen, zich versteken is een schuilplaats zoeken. Men heeft de scherven van dit leven opgeborgen als het ware, omdat het geluk niet te verduren is.

Net als dat andere gedicht van Kouwenaar dat ik vorige week besprak, “De laatste dagen van de zomer”, is ook dit gedicht weer doortrokken van een diepe melancholie om het einde dat men ziet aankomen en om dat wat voorbij is. Het stilleven is een manier om dat even tot stilstand te brengen en ernaar te kijken, maar het is in zijn stilstand feitelijk al dood. En ook in dit gedicht zijn het de subtiele herhalingsfiguren (met name veel assonanties, maar ook het exploreren van bepaalde semantische velden), waardoor dit gedicht een hecht weefsel is geworden, waarvan wij nog niet alle bijzonderheden in kaart hebben gebracht, en waarin Kouwenaar zich een ware meester toonde.