Een van de mooiste gedichten van J.A. dèr Mouw die ik ken is ‘Aquarium’, te vinden op p. 314 van het Volledig dichtwerk. Het kijken naar een aquarium doet de “ik” van het gedicht inzien hoe dit een weerspiegeling is van zijn dichterschap en hoe het kleinste is verbonden met het allergrootste.

De eerste regel werpt onze blik meteen op het aquarium, een bak met groenig water, schemerig bovendien. Het is een oceaan in het klein, een mini-wereld op zichzelf, maar ook daadwerkelijk deel van die oceaan. Het zeer kleine (aquarium) is zowel metaforisch (“oceaan”) als metonymisch (“stukje van”) verbonden met het oneindig grote. Deze tegenstelling tussen het heel kleine en het heel grote, de verhouding van microkosmos tot de macrokosmos, is een belangrijk element in de gedichten en levensbeschouwing van Johan Andreas dèr Mouw.

Scherp in contrast staand met het wat troebele water is er het zeediertje, klein wonder in die oceaan, “teer van doorschijnendheid”. Doorschijnendheid, een synoniem voor de transparantie uit de eerste strofe, is een sleutelwoord in dit gedicht. Het is een zwevend doorzichtig wezentje. Verderop, in het sextet, zien we het nog een keer staan, waar het het kunstige doorschijnendheid heet. Op die manier wordt de transparantie gekoppeld aan schoonheid, aan kunst. Kunstig heeft ook de associatie “gemaakt” (of wellicht geschapen). Dat is op zichzelf weer interessant omdat het dan inmiddels over het dichten gaat, “mijn vers” (denk ook aan poëzie < ποίησις, “maken, scheppen”). We komen er niet onderuit om het gedicht in sterke mate poëticaal te lezen.

Een ander sleutelwoord is “trillen(d)”, dat eveneens zowel in het octaaf als het sextet voorkomt en dat binnen het gedicht een belangrijke eigenschap toekent aan respectievelijk het zeedier en het vers. (Even licht het gedicht “Regen” van de dichter J.H. Leopold als associatie op: “de diepe hemeltrans / met schitterzon, wereld en ruim heelal: het is bevat in dit klein trilkristal.”)

Laten we nog eens beter kijken naar de kenmerken van het gedicht. Het is in de vorm een klassiek sonnet (rijmschema abba abba ccd eed), met een chute of wending tussen octaaf en sextet. Deze wending is vrij expliciet gemaakt door het “Zo drijft”. Oftewel: vanaf dat moment wordt de vergelijking ingevuld en blijkt dat wat we tot aan die regel lazen, een beeld van nog iets anders is. Zoals de dichter door het zien tot besef komt van dat andere, zijn eigen gedicht, zo komen we als lezer tot het besef van het eeuwige en onzichtbare via dat gedicht, door het te lezen. Die ontknoping lezen we dan ook in de laatste strofe.

Wat bij eerste lezing niet meteen opvalt, maar zich bij herlezing onherroepelijk voordoet, is dat het gedicht behalve traditioneel eindrijm ook veel alliteraties en assonanties heeft. De subtiliteit waarmee dat is gedaan, herinnert ons eraan dat in een gedicht, net als bij een fijnzinnige maaltijd, het aankomt op de ingrediënten maar vooral op de dosering daarvan. Een overdosis van bepaalde stijlmiddelen kan van een gedicht ongenietbare kitsch maken.

Zo worden via de z-klank het zeedier, het zweven, het zich zelf, en ziet, verbonden met het zieltje. Onzichtbaar, dat er dichtbij staat en tegengesteld is aan het zien, doet ook even mee. De paradox is dat het doorschijnende het onzichtbare juist wel zichtbaar maakt. Het zien van het zwevende zeedier, dat een zekere roerloosheid weerspiegelt, roept bij de dichter verwondering op, zet mijmeringen in gang, die zich richten op het eigen vers.

Via de v-klank krijgen we een koppeling tussen: vergetend, vreemd, vogeltje, geweven vleugeltje. Het slaat ook de brug naar vers in de sextet, het gedicht van de dichter, dat zich – zoals dat vreemde vogeltje – verbergt in kunstige doorschijnendheid, in trillende transparantie (nog zo’n alliteratie die de aandacht trekt), transparantie die dus in zekere zin bedrieglijk is. De ziel is iets doorschijnends, onzichtbaars, maar je kunt hem wel aanschouwen.

Qua assonantie blijkt met name de eerste strofe stevig aangezet, balancerend op het randje van overdaad, met zijn vele e-klanken: scheemrig, zweeft, zeedier, vergetend, mensengeest en verderop nog vreemd en geweven.

Dit zijn maar enkele voorbeelden van hoe hecht het gedicht op klankniveau gecomponeerd lijkt. Ook op betekenisniveau staan veel van de gebruikte woorden nauw in verband tot elkaar. Je zou de volgende semantische velden kunnen onderscheiden:

  • transparant – glazen wand – doorschijnendheid – glazen vogeltje
  • onzichtbaar – ziet
  • vogeltje – vleugeltje
  • teer – fijn – kant – geweven
  • golvend – drijft – oceaan
  • mensengeest – zieltje
  • ontzaglijk wonder – mysterie – deel van God – eeuwigheid
  • kunstig – verstand – weten
  • zichzelf vergetend – verbergt zich – verplaatst buiten de grenzen

Hoe langer je naar dit gedicht kijkt, hoe meer verbindingen er ontstaan tussen de onderdelen ervan. In dat opzicht beeldt het gedicht ook uit wat het zegt: alles hangt in deze wereld met elkaar samen, zeedier met de oceaan, elk trillend orgaan met het zieltje, de ik-figuur “zelf deel van God” (in lijn met wat we van de andere gedichten en de levensbeschouwing van Dèr Mouw weten).

Bij het aanschouwen vergeet de menselijke geest zijn eigen “zelf”, zijn ik-zijn en overwint hij de “tweeheid” tussen ik en de wereld (Adwaita). De specifieke structuur van de tweede zin (regel 3 en 4), met de vooropplaatsing van de bepaling “zich zelf vergetend” (vóór de persoonsvorm en het onderwerp), maakt dat je deze bepaling óók leest als onderdeel van het voorafgaande, alsof er na transparant een komma staat in plaats van dubbele punt. Zich zelf vergetend hecht zich bij het lezen zowel aan de beschouwer als aan het zeedier.

Wat je ook pas in tweede instantie opvalt, is dat in de twee eerste strofen, vóór de chute, de ik-figuur helemaal niet genoemd wordt. Hij bestaat slechts impliciet, als waarnemend subject, veralgemeend naar mensengeest, die het ontzaglijk wonder aanschouwt. Het ik valt samen met de mensengeest. Maar in het sextet verschijnt de ik-figuur zelfbewust met hoofdletter. Hier is het dan ook niet het abstracte “een vers” of “het vers”, maar “mijn vers”, dat in mij drijft.

Lezen we dus opnieuw – gedichten lezen is circulair – vanaf het begin:
–> zoals het wonderlijke zeedier, niet van zichzelf bewust, maar helder, volledig transparant, fijnzinnig, mysterieus voor wie het aanschouwt,
–> drijft in de dichter (zichzelf vergetend) het gedicht, buiten bereik van ratio en kennis (het spot er zelfs mee), en in zijn transparantie verbergt het zich juist, wat een mooie paradox is.

In de laatste strofe verschuift het perspectief naar de ontvangende kant: wie het vers van de dichter leest, voelt zich daardoor, net zoals de dichter door het zien van de elegante vleugelslag van het transparante zeedier, een moment boven zichzelf uitstijgen, buiten de grenzen van zijn ego, en deel hebben aan de alom aanwezige eeuwigheid, de oceaan. Nu ik zojuist zelf ogenblik parafraseerde met “moment”, zie ik dat het door de dichter gebruikte en hier dubbelzinnige ogenblik zoveel beter is, vanwege de ogen, de blik. Het is niet alleen een moment, het is ook het zien.

Wat mij betreft, wordt dit gedicht een van de klassiekers in de Nederlandse poëzie. Het “mysterie van zijn eeuwigheid”, van zijn perfectie en complexe helderheid, is eenvoudig verbijsterend.