Het dichtwerk van Guido Gezelle (1830-1899) is dermate omvangrijk dat het geheel niet makkelijk is te overzien. Als gevolg daarvan verwijl je als lezer al makkelijk bij de bekende hoogtepunten, zoals ”t Schrijverke, ”t er viel ne keer, Wintermuggen en natuurlijk Ego flos. Maar er is zoveel meer. Als vader van de Vlaamse taal was Gezelle kind van zijn tijd en zijn poëtica bij uitstek romantisch. Als (taal)gevoelige priester beleefde hij de natuur op vaak mystieke, beschouwende wijze. Geen wonder dat het mogelijk bleek een dikke bundel samen te stellen met alleen maar boomgedichten.

In 1927 of 1928* verscheen dan ook een bloemlezing uit Gezelles werk, onder de eenvoudige en korte titel Boomen, uitgegeven door ”t Gezelle Huis te Brugge, een bibliofiele uitgave in beperkte oplage op papier van Van Gelder.

*Het boek vermeldt geen jaartal. Brinkman”s catalogus vermeldt L.J. Veen als uitgever en 1928 als jaartal, de KB OPC geeft 2 verschillende beschrijvingen resp. Gezelle Huis 1927 en Veen 1928.

Bomen in de winter

De inhoud van de bloemlezing ligt voor de hand: alleen maar boomgedichten. Het is mooi om te zien hoe dat leidt tot een eenheid in verscheidenheid. Gezelle varieert voortdurend op een vaste set aan thema”s. Vanzelfsprekend komen alle seizoenen (en de overwegingen die de wisseling ervan met zich meebrengt) aan bod, maar zo bij eerste lezing lijkt de winter relatief veel aanwezig te zijn:

Fraai is hoe de witte winternacht vooral gedomineerd wordt door het tegendeel: de kleur zwart. De bomen komen in contrast met het heldere wit verscherpt in beeld, zowel buiten als innerlijk, in de beleving van de dichter. Het overdadig sneeuwen heeft het juist gedaan (r. 3/4), alsof de bomen getekend zijn met zwarte inkt op wit papier. Deze scherpte brengt ze terug tot hun essentie, bovendien ontdaan van gebladerte: “zwarte staven, op / een eindeloos pergament”.

Die absolute zwartheid maakt ze ook spookachtig, hun grootte maakt ze tot reuzen. In de verbeelding van de dichter worden ze steeds groter en ook zwarter, zo lijkt het: “de witheid van de snee [= sneeuw] / verzwaart de zwarte stammen”. In de voorlaatste strofe zien we een wending: opeens realiseert de dichter zich hoe deze indrukwekkende reuzen op de verbeelding hebben gewerkt ook van de (voorchristelijke) heidenen, voor wie bomen heilig waren. Gezelle suggereert dat hij dat heel goed invoelt, en scheert af en toe langs de rand van pantheïsme.

Kreunende, op uw kruinen

Een bekend gedicht van Gezelle (en hij bezong het type bomen vaker) is Abeelen, dat als volgt begint:

De eens zo krachtige bomen liggen geveld. Ooit hebben ze weer en wind doorstaan, al was het dan “kreunende”. Dat kreunende, een fraaie alliteratie en bijna volrijm met “kruinen”, is mooi gevonden: de bomen gingen gebukt onder het vele geweld van de natuurkrachten die ze weerstonden, hun kraken leek op kreunen – bij Gezelle is altijd alles bezield. De bomen krijgen iets menselijks: ze hebben een hoofd, armen en voeten, hun takken worden botten (“knoken”). Dit antropomorfisme zien we vaker terug in zijn gedichten. Het is het omgekeerde van de uitdrukking “een boom van een vent”.

Zo “verschgeveld” liggen de bomen er een beetje zielig bij, het “edel hoofd intweengespleten, / knoken in den grond geboord”. Wie heeft dat op zijn geweten? De mens, die de schoonheid letterlijk en figuurlijk heeft beknot. Gezelle laat de bomen echter bloeien in de taal, als hij ze bezingt met behulp van de vele, goed passende klankeffecten (rijm, maar vooral alliteratie en assonantie).

Gekitteld door de zonne

Snoeien doet bloeien, wordt vaak gezegd, maar Gezelle is als romantisch mysticus een heel andere mening toegedaan. Dat bij hem de bomen leven zijn en dat de menselijke neiging ze te beknotten eigenlijk een zonde is tegen de schepping, lezen we onder andere in onderstaande gedicht, Laat worden, oftewel: laat ze met rust, laat de bomen groeien en bloeien zoals het God behaagd heeft.

Ook hier weer volop alliteraties om, ja, zijn punt te benadrukken: “Gekort, gekapt, gekandelaard” (erg mooi, dat laatste voltooid deelwoord). Dat bomen vanaf het moment dat er “zap in vaart” (sap doorheen stroomt) door mensen “afgericht” (geleid en beknot) worden en dat bomen niet oneindig mogen groeien zoals het hun zelf betaamt, is voor de dichter tegennatuurlijk. Het maakt dat de bomen hun lamme ledematen moet slepen. Ook hier worden de bomen dus (in bepaalde opzichten) met mensen vergeleken.

Laat ze toch! Laat ze staan en vrij gaan! Als je een boom laat, “onbesneden” (niet gekortwiekt), dan groeit er iets moois uit, “gekitteld door de zonne”. Bomen reiken immers naar de hemel, naar God.

In de laatste twee strofen draait de dichter het om en laat hij het antropomorfisme los: bomen zijn geen mensen, hebben geen wil of behoefte, geen ziel. Dat heeft ook een voordeel: een boom hoeft niet geleid te worden, want de boom heeft niet (zoals de mens) een ziel die kan “razen, / en bijster loopen, ”t spoor gemist”. Een boom heeft geen dwaasheid die moet worden bijgestuurd en zal altijd deugen, al laat je hem onbeteugeld groeien. De implicatie is dat dat bijsturen en africhten voor de menselijke ziel wel nodig is.

Maar het groen dat weggaat niet

Een ander mooi gedicht – maar ik zou eindeloos kunnen citeren – is Najaarsverwen (verwen = verven = kleuren). Het fraaie is dat dit herfstgedicht het contrast met het groen in het voorjaar juist zo benadrukt.

Het groen van het voorjaar, van de lente, is natuurlijk fraai, maar misschien wel al te levendig, “al te prachtig”. De herfstkleuren, hoewel “bloeloos” (bloedeloos), zijn bont en divers, reden waarom de herfst voor sommige mensen het favoriete jaargetijde is. Het groen van het voorjaar verheugt de dichter (zoals traditioneel in de poëzie), maar het najaar is hem misschien nog wel liever.

De mooiste strofe is denk ik de tweede: hoe groen van innerlijkheid moeten de bomen wel niet zijn, dat ze zelfs nu, tanende, nog hun mooie kleuren laten zien. Het groen heeft als het ware al die andere kleuren gebaard. In het groen van het voorjaar schuilen al al die andere kleuren (en vice versa, wat het cyclische in de natuur met zich meebrengt, denken wij erachteraan).

Besproken boeken

Gezelle, Guido, Guido Gezelle”s Boomen. Gezelle Huis, Brugge, z.j.. 1e druk – Paperback, 120p. – Deze uitgave bestaat uit 20 exemplaren op getint vergé Van Gelder, genummerd van I tot XX; en 480 exemplaren op Hollandsch velijn Van Gelder, genummerd van 1 tot 480. Het exemplaar onder handen is nummer 132.

In diezelfde periode (1930-1935) verscheen bij Veen in elk geval ook een uitgave van de Volledige werken:

Gezelle, Guido, Volledige werken [18 delen in 6 banden]. L.J. Veen, 1930-1935. 1e druk – Gebonden, ca. 5000p.