Waarom je bepaalde boeken wel en andere niet koopt, is mij nog steeds een raadsel, ondanks dat ik met boeken kopen toch heel wat ervaring heb. Zelden koop je een boek dat je al van haver tot gort gelezen hebt, de meeste aankopen zijn toch een vorm van blindvaren. Het is des te spannender als je een auteur in handen hebt van wie je – ondanks zijn beroemdheid in het land der letteren – nog niets gelezen hebt, of van deze schrijver zelfs nooit eerder gehoord hebt. Op die manier heb ik de Albanese schrijver Ismail Kadare ontdekt, de Franse schrijver Raymond Queneau, de Turkse schrijver Yasar Kemal en nu ook João Ubaldo Ribeiro.

Wat zijn dan precies je selectiecriteria? Natuurlijk: je bent gevoelig voor allerlei marketing-achtige trucs die min of meer appelleren aan een zeker snobisme: het uiterlijk van een boek, de uitgeverij, de blurb of flaptekst (zelfs als die wat ronkend is en de clou lijkt te verraden), of simpelweg de eerste zin in het boek.

“Zou de dode die daar naakt en paars aangelopen onder een verfrommeld laken in het obscure bed van een huisje in de Rua da Gameira lag, zou dat echt Deoquinha Jegue Ruço zijn, doopnaam Deoclécio Pimentel, niet piepjong meer maar nog jeugdig sterk?”

Het is nogal wat om als verteller je hoofdpersoon meteen in de eerste zin dood te maken. De interesse is meteen gewekt, door de intrige die het veronderstelt (man van klaarblijkelijk belang overlijdt in buitenechtelijk bed), maar zeker ook door de taal. De gehele eerste alinea, ruim een bladzijde lang, blijkt vervolgens uit alleen maar over elkaar buitelende vragen met ingekapselde bijzinnen te zijn:

“Zou die opkomende zon, die in de deinende golven van de baai begon te glinsteren, inderdaad door de kieren hebben neergekeken op het vreselijke heengaan van de ziel van de man die het eiland nooit ofte nimmer te schande had gemaakt, die altijd de zwakkeren had beschermd en steeds een voorbeeld was geweest voor de jeugd, een ware bron van levenslessen die dichters uit alle hoeken en gaten van Recôncavo had geïnspireerd? Sterven legendes, gaan onsterfelijken dood?”

Wat zal volgen, en dat dringt hier al tussen de zinnen door, is een verhaal van een man die zijn eigen moraal creëert, die juist volgens de officiële moraal een leven leidt dat helemaal niet zo voorbeeldig is. Je proeft hier Zuid-Amerika en moet denken aan het werk van Gabriel Garcia Márquez. Ondanks de verschillen in taal (Portugees vs. Spaans), ernst en stijl, wordt ook Ribeiro’s proza gekenmerkt door barok taalgebruik en absurde formuleringen. Ribeiro schrijft overdadig, grotesk, wellustig bijna. Het is alsof hij de wellust van het eiland Itaparica letterlijk in taal heeft omgezet.

Zowel Deoquinha als de (soms alwetende) verteller vertegenwoordigen het clichébeeld van de Zuid-Amerikaanse macho, het type “foute man” met grote aantallen kinderen in meerdere gezinnen en met een zodanig conservatieve moraal dat de evidente hypocrisie komisch wordt:

“Naaien en kleren wassen bijvoorbeeld kunnen alleen vrouwen en nichten, dat weet iedereen. [..] Voor de rest is de man het hoofd, de ruggengraat, de fundering, de hefboom en het commando.”

Hierop volgt direct een tirade tegen feministische types, die wel van buitenlandse afkomst moeten zijn, “ontregelde Amerikaansen”, die niets van de natuur snappen. De Itaparicaanse vrouwen hebben volgens de verteller volop vrijheid, want dat is het hoogste goed voor de Itaparicanen.

“De vrouwen van het eiland doen alles wat ze willen en geen mens hoeft hun uit te leggen dat wat ze willen de grens niet mag overschrijden van wat hun man wil dat ze willen, mits die zijn plicht als man nakomt. De plicht van de man is onderhouden, goed werk in bed leveren en gerespecteerd worden door de gemeenschap.”

Ook over geweld wordt wat meesmuilend gedaan: vrouwen worden niet geacht hun man op zijn overspel aan te spreken maar bij de minnares fysiek verhaal te gaan halen. De vrouw van Deoquinha, Benedita, heeft dit “slechts” een enkele maal gedaan en geldt als “gematigd in het verdedigen van haar eer”. Maar de inmiddels overleden vader van Deoquinha, die nooit een kiescommissaris laat vermoorden of afranselen, behalve dan die enkele die het dan ook volkomen verdiend heeft, of per ongeluk, als “slachtoffer van te veel ijver, want het was niet de bedoeling hem te doden, alleen maar af te ranselen, maar hij had vierhonderd contos betaald aan de uitvoerder, Bertinho Javali, en die, niet gewend aan zulke hoge sommen, wilde die prijs waarmaken en overdreef.”

De wellust, volgens de verteller specifiek veroorzaakt door “radioactiviteit”, is een van de drijvende krachten achter elk handelen van de bewoners van het eiland Itaparica. Dit leidt tot grote problemen, ook voor Deoquinha (bijnaam Jegue Ruço, “oude dekhengst”), die al die kinderen bij verschillende vrouwen moet onderhouden en zich vaak in allerlei bochten moet wringen en zichzelf buitengewoon moet vernederen om een van zijn buitenechtelijke zoons op het seminarie te krijgen. Zijn schoonzus Cadinha en de plaatselijke pastoor zijn vanzelfsprekend omkoopbaar, maar hun prijs is hoog. Hij moet zijn echtgenote bewegen de bastaardzoon te erkennen en in huis op te nemen (eis van de pastoor). Voor de hulp van de inmiddels verlepte schoonzus moet hij tweemaal met haar het bed delen, waarop hij zich, om het zachtjes uit te drukken, niet echt verheugt. Zijn vriend Juvenal, bij wie Deoquinha zich beklaagt en die hem probeert te troosten, zou het bijna namens hem willen doen, hij “beschouwde elke uitdaging als een peulenschil: het kon nog zo’n lelijk wijf zijn, hij kneep zijn ogen dicht en hup, ertegenaan” (p. 69). Het gemarchandeer blijkt echter te werken en, in plaats van haar man fel aan te vallen of de deur te wijzen, blijkt zijn vrouw Benedita een en al wellevendheid, de betreffende jongen gaat als “echte” zoon naar het seminarie op het vasteland. Grote opluchting bij Deoquinha, de hypocrisie heeft weer gewonnen.

Toch is Deoquinha een sympathiek en bij vlagen aandoenlijk personage. Het hele verhaal doet dan ook sterk denken aan de picareske literatuur, waarin de (schurken)streken van een sympathieke anti-held op overdreven manier verteld worden. Vanzelfsprekend ziet Deoquinha zich als een uitverkorene op aarde, gewild bij de vrouwen, politiek handig, door en door corrupt, maar wel een vertederde vader van een buitenechtelijk dochtertje, wat aanleiding geeft tot een lofzang op het vaderschap, doorspekt met ironie.

Het is vooral Benedita, “een heilige”, “wat een geweldige echtgenote”, die dit alles moet dragen, inclusief het veelvuldige overspel van haar man. Aan het einde van het boek is het echter nog maar de vraag wie er nu precies de grootste schelm is. Een dronken Duitse matroos, die vanwege wildplassen wordt vastgezet,  wekt de suggestie dat de vrome dames Adenailde en Benedita op het vaste land in een bordeel werken als resp. “Dorothy” en “Manon”. Hij wordt op een haar na gelyncht door de plaatselijke bevolking. Hoe durft zo’n buitenstaander de reputatie van deze vrome vrouwen te besmeuren! Bij de wake en begrafenis van Deoquinha echter, waarbij Benedita ook alle buitenechtelijke kinderen heeft uitgenodigd, blijkt Benedita’s zus Cadinha er het hare van te denken. Niet voor niets lijken al die wettige kinderen maar weinig op elkaar en zijn sommigen wel erg blond… Zou ook Deoquinha hoorndrager zijn, zoals eigenlijk elke man op het eiland?

Bij nader inzien blijkt de wat larmoyante titel De ongelukkige en grootmoedige liefde van Benedita uiterst ironisch: haar grootmoedigheid lijkt erg op welbegrepen eigenbelang. Zij weet hoe ze moet overleven in een macho-wereld vol schelmen en schurken, een wereld die overigens met veel smaak en humor wordt getekend. De verteller lijkt voornamelijk een soort “stem des volks” te zijn, maar soms ook Deoquinha zelf, Cadinha of Lourival (“goddelijke lip”), de broer van zijn allerlaatste minnares. Het hele voorafgaande verhaal blijkt een terugblik in diens herinnering te zijn. Als vertegenwoordiger van de lokale bevolking weerspiegelt hij, tot in het absurde, de (meestal domme) opvatttingen, de (meestal kromme) beoordelingen en de (meestal milde) veroordelingen. Ondanks alle schavuitenstreken heerst er wel degelijk een moraal: “Een grietje, oké, maar doodgaan tijdens de daad, en dat zeker in een stad en een familie die altijd trots waren geweest op de mooie manieren waarop er gestorven werd, nee, dat deed je gewoon niet.”

De ongelukkige en grootmoedige liefde van Benedita is een genot om te lezen, niet alleen vanwege het schelmenachtige karakter van de beknopte roman, maar wellicht nog meer om de taal. Ik heb het Portugese origineel er niet bij gehad, maar de vertaler lijkt grosso modo de speelsheid goed te hebben overgebracht. Hier en daar ontsiert een wat krukkige zin of evidente drukfout het boekje, maar dat valt in het niet bij de literaire kwaliteiten, ook van de vertaling.

Alvorens de, relatief onschuldige, Duitser te gaan lynchen blijkt dit volk van dichters en redenaars de neiging niet te kunnen onderdrukken om uitvoerige redes te gaan houden. Maar ook dat loopt uit op niets, elke poging tot verhevenheid strandt in aardse motieven:

“En de tweede [redenaar], een vrouw trouwens, verdiende ook aandacht, want onderlegde Itaparicaanse vrouwen hebben altijd uitgeblonken in alle takken van kennis en bezigheden die passend zijn voor de vrouwelijke geaardheid, waaronder zich de patriottische en poëtische redekunst bevinden, evenals het declameren, terwijl het toneel al meer iets is voor vrijdenksters met een liederlijke levenswijze, die wij hier niet hebben en niet willen hebben, en die we, als we ze willen hebben, elders gaan halen.”

Het kwaad “komt immers altijd van buitenaf.

Besproken boeken

João Ubaldo Ribeiro; De ongelukkige en grootmoedige liefde van Benedita. Amsterdam: De Bezige Bij, 2005, 1e druk. Paperback, 125p. ISBN 9023417151. Vertaald uit het Portugees door Harrie Lemmens.

 

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *