Onbekend maakt onbemind. Dat geldt in het bijzonder voor een groot deel van de Nederlandse literatuur uit de 19e eeuw, die eeuw van ‘braafheid’ en ‘domineespoëzie’. Op dat misverstand is door verschillende kenners is al vaker gewezen. Dat betekent echter niet dat de ‘schade’, door de Tachtigers aangebracht, meteen ongedaan is gemaakt. Ook voor een doorsnee neerlandicus is de literatuur van de 19e eeuw grotendeels onbekend.
Niet alleen maar domineesdichters
Verrassingen komen niet alleen. Enkele weken geleden verwierf ik, naast een aantal klassiek geworden handboeken literatuurgeschiedenis, ook een groot aantal eigentijdse uitgaves van 19e-eeuwse dichters en schrijvers, waaronder Willem Bilderdijk (zie ook deze aflevering), Nicolaas Beets, J.J.L. ten Kate, H. Tollens, P.A. de Génestet, Jacob van Lennep en Carel van Nievelt. Niet allemaal auteurs waarvoor nu nog warme belangstelling bestaat. Maar binnen die vaak fraai versierde boekbanden blijken soms wel degelijk juweeltjes verborgen. Zo blijkt de veelgesmade Ten Kate nogal wat buitenlandse literatuur vertaald te hebben, waaronder La Gerusalemme liberata van Torquato Tasso.
Een deel van de verzameling bevat inderdaad wat veel god, gezin en vaderland, met name de poëzie. Maar er blijken ook heel interessante prozawerken tussen te zitten, zoals Carel van Nievelt (1843-1913), van wie ik 4 verzamelbundels in een uniforme uitgave met verhalen en novellen voor me heb liggen. De auteur publiceerde deze onder eigen naam. Voor andere publicaties hanteerde hij ook wel de pseudoniemen “Gabriël” en “J. van den Oude”.
De bundels verschenen bij uitgeverij S.C. van Doesburgh te Leiden: Fragmenten. Winter- en zomerbeelden (1875), In bonte rij (2e druk 1886), Ahasverus (1884), en Onder zeil (1891). Aardig is nog te vermelden dat alle vier de delen in het bezit zijn geweest (maar wanneer precies is onduidelijk) van een zekere G. van Houweninge, die blijkens stempel, “Cadet” aan de KMA te Breda is geweest, maar die – volgens een ander stempel – ook in Gouda heeft gewoond. (Het zal niet de burgemeester van Werkendam zijn geweest met diezelfde naam, want die was al in 1850 overleden.)
Carel van Nievelt is een van die 19e-eeuwse auteurs die totaal vergeten lijkt, hoewel hij een lemma op Wikipedia heeft, zowel in de Nederlandse als Engelse versie (zie bibliografie onderaan dit artikel), maar die in literatuurgeschiedenissen er vaak karig vanaf komt of zelfs niet genoemd wordt.
Een schrijver in de schaduw
Zo noemen Ten Brink (1889, p. 298) en Kalff (1912, pp. 654, 750) hem slechts
terloops. Te Winkel (1908) behandelt Van Nievelt wel, zij het kort en niet
ondubbelzinnig waarderend:
Eigenaardiger, vooral door losheid van stijl, opzettelijke afwisseling en zucht om in dichterlijken vorm het grillig fantastische te vertoonen en het griezelig-spookachtige te ontsluieren, zijn de geschriften van CAREL VAN NIEVELT (p. 1053)
Over zijn positie in de literatuur merkt te Winkel op (en we zullen het zometeen terugzien bij Asselbergs):
Door zijn weinig conventioneelen schrijftrant scheen hij voorbestemd, het zijne bij te dragen tot het wekken van een nieuwen geest in onze letteren; maar toen die nieuwe geest zich werkelijk voordeed, droeg deze een ander karakter dan hij zou hebben gewenscht (p. 1054)
Te Winkel houdt zich op de vlakte, maar vanuit de 21e eeuw gezien is het misschien die losheid van stijl die Van Nievelt’s proza nog zo levendig maakt. Daarover zometeen meer.
Prinsen (1916) en Walch (1943) noemen Van Nievelt terloops. Laatstgenoemde vermeldt eveneens de grilligheid van diens proza.
Anton van Duinkerken publiceerde onder zijn eigen naam W.J.M.A. Asselbergs in 1951 het beroemde 9e deel uit de prestigieuze maar nooit voltooide reeks Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden (red. F. Baur). Hierin noemt hij Carel van Nievelt als beoefenaar van de ‘wetenschap van het spiritisme’ (p. 32). Hij noemt ook diens latere werk, Uit de poppenkraam der Romantiek (1903). Interessant wordt het als Asselbergs Van Nievelt’s houding bespreekt tegenover de nieuwere literatuur:
Hij had naam gemaakt met ouderwetse, enigszins fantastische vertellingen en gedroomd van een vernieuwing der litteratuur, maar toen ze kwam, werd hij er door teleurgesteld. Die ontgoocheling kan men aflezen uit zijn roman Herman Wolsinck (1889), waarin hij wil aantonen, hoe de Nederlandse mannelijke jeugd tot losbandigheid gedreven werd door de opgang van de naturalistische kunst. De hoofdpersoon, die door onzedelijkheid zijn huwelijk verwoest, wordt voorgesteld als bedorven door de lectuur van Zola. In de boekbesprekingen, die hij van 1895 tot zijn dood wekelijks leverde aan zijn krant, kon Van Nievelt niet nalaten, zijn wrok tegen de moderne schrijvers te uiten. (pp. 390-391).
Dat is niet echt een positieve aanbeveling. In deel 7 uit diezelfde literatuurgeschiedenis, geschreven door De Vooys (1948), dat juist handelt over de periode tot 1880, wordt Van Nievelt niet eens genoemd. Ook in Knuvelder (1973) ontbreekt Van Nievelt geheel.
K. ter Laan, de alleswetende en ijverig inventariserende onderwijzer, samensteller van verschillende encyclopedieën en lexica, waaronder de onvolprezen, postuum uitgegeven Multatuli-Encyclopedie, wijdt in zijn Letterkundig woordenboek voor Noord en Zuid (1952) nog een lemma aan Van Nievelt. Ter Laan omschrijft Van Nievelt’s proza als “grillige, spookachtige verhalen” en noemt enkele titels.
Een boeiende schrijver met eigen geluid
Zoals hierboven al opgemerkt is het werk van Van Nievelt de moeite waard om nader te bestuderen. Men leze bijvoorbeeld een van zijn “phantasieën” (Nievelt 1876), waarin hij een lyrische en tegelijk ironische beschouwing over de nacht houdt, vermengd met een boeiend opgebouwde lofzang op Mozart’s Die Zauberflöte. Zijn aanpak en stijl doen sterk denken aan de Romantische ironie, hij speelt een spelletje met de lezer:
“De beeldende veelgoderij der Ouden bood onder anderen dit voordeel, dat de taal voor een goed deel gevormd werd door dichters en kunstenaars, niet door schoolmeesters” (p. 260)
Dit verhaal werd later opgenomen in zijn boek In bonte rij (1879, 2e druk – 1886). Daarin is bovenstaande passage iets aangepast en werden de schoolmeesters vervangen door “philologen”. Blijkbaar hebben die het in een latere fase bij hem verbruid. Voelde hij zich miskend?
Over de stem van den nacht schrijft Van Nievelt onder meer:
Haar grondtoon is de stilte. En klanken zonder tal verheffen zich daar bóven, in geheimzinnige harmonie. De zang des winds, ’t ruischen van water, ’t suizen van gebladerte, de kreten van nachtvogels, de gil van een in zijn slaap besprongen dier, en duizend geluiden die geen naam hebben, zij dreunen, of fluisteren, of huilen met dien grondtoon samen tot vreemde accoorden. Duizend voorwerpen en wezens, die stom zijn over dag, hebben stemmen in den nacht. En al die stemmen verheffen zich grillig; zij zwellen, verflauwen, verstommen, gaan voorbij. Alleen de eeuwige grondtoon blijft: ’t zwijgen. (p. 260)
Soms ronduit grappig als hij (vóór de loftrompet) het valse van Mozart’s opera beschrijft:
Foei! welk een bedrog! De gaslichten in de zaal en achter de schermen werden half neergedraaid – en dat heette zonsverduistering. Een vlegel bonste met zijn vuisten tegen een lap blik – en dat moest donder voorstellen. Een bergwand opende zich; tronend op een maansikkel, onder een eereboog van starren, zweefde Astrofiammante te voorschijn. Maar ik zag, door de gaatjes in ’t doek, die aan planeten moesten doen gelooven, den onhandigen tooneelknecht de kaarsen snuiten. Ook had de kerel den smeerpot vergeten, zoodat de wielen onder Harer Majesteits maansikkel knarsten om er deernis meê te krijgen.
(p. 261)
Dit is heel levendig proza, geschreven met een stevige, zelfverzekerde pen, gedoopt in ironie en overdrijving.
Vier mooie boekdeeltjes
Van Nievelt, korte tijd ambtenaar in het toenmalige Nederlands-Indië, was na
zijn terugkeer in Nederland journalist geworden en schreef o.a. voor de Nieuwe
Rotterdamsche Courant en Het Nieuws van den Dag. Voor dat laatste
dagblad schreef hij boekrecensies onder het pseudoniem J. van den Oude.
Daarnaast publiceerde hij verhalen en artikelen in het bekende tijdschrift De
Gids.
In 1869 waren van hem verhalen verschenen onder de titel Ontboezemingen, en in 1874 een deel Phantasiën. Die waren blijkbaar zo bevallen dat hij een jaar later vergelijkbare stukken het licht deed zien onder de titel Fragmenten: Winter- en zomerbeelden. In alle bescheidenheid merkt hij in het voorwoord daarvan op dat het schrijven ervan hem nauwelijks moeite kostte:
Verderop in het voorwoord blijkt dat dit allemaal ironisch bedoeld is, hij legt het er dan dikker bovenop: “En wat de geest van mijn geschrijf betreft – , ik zocht de rust, de kalmte, de gemoedelijkheid, die ikzelf behoef, en die den lezer misschien geen kwaad zal doen”. Is dit een repliek op het in de 19e eeuw wel gehoorde verwijt van Jan-Salie-geest?
Zoals de ondertitel al aangeeft valt het boek uiteen in 2 delen: winterbeelden en zomerbeelden. De eerste afdeling bevat 3, de laatste 7 verhalen. Hierin komt diezelfde, wat provocerende en soms baldadige toon regelmatig terug, zoals in het eerste verhaal ’s Winters thuis:
Een of andere Erik…
Verderop wordt de eigen haard, afgezet tegen het woeste Groenland, ironisch aangeprezen als het “altaar onzer huislijkheid” (Nievelt 1875, p. 10). Ronduit grappig is de passage over Hollandse zuinigheid:
In 1884 verscheen de bundel Ahasverus die als ondertitel “Nieuwe Phantasieën” (nu met dubbele e) meekreeg. Klaarblijkelijk beoogde Van Nievelt een voortzetting van de eerder uitgezette lijn. Overigens gebruikte ook Conrad Busken Huet deze benaming (in Litterarische Fantasien en Kritieken) als een soort genre-aanduiding, voor een verzameling vrijblijvende, losse stukken, een mengvorm tussen verhaal en opstel.
De titel wordt verduidelijkt in het motto dat op de titelpagina is opgenomen. Het Romantische ontheemd zijn, het zwerven etc. is hier verpersoonlijkt in de Wandelende Jood, die op aarde geen rust vindt en een dolende ziel is.
Het eerste verhaal, “Baron von Goldstetten”, gaat uitgebreid op dit onderwerp in. De baron, die een vreemde gast is, heeft van reizen zijn bestaan gemaakt, hoewel het hem blasé maakt. Volgens hem is er niks exotisch meer te beleven in Europa: “dezelfde sleur van ontwaken en ontbijten, tobben om wat geld te verdienen, middagmalen, vermaak zoeken en weer slapen gaan.” (p. 9). Maar het dwalen is voor hem een tweede natuur geworden. Het is in feite de rusteloze onbevredigdheid van de moderne mens. Op p. 15 valt dan ook het bekende Romantische signaalwoord Weltschmerz.
Tussendoor was nog In bonte rij (1879) verschenen, met als ondertitel “vertellingen en beelden”. Het exemplaar in mijn bezit is de tweede druk uit 1886. Deze keer karakteriseert Van Nievelt ze als “Vertellingen en beelden”. Overeenkomstig de Romantische poëtica wilde hij zich niet al te strikt aan een genre binden. Op de titelpagina vinden we een citaat van Longfellow, dat het theatrale wellicht nog moet benadrukken.
Interessant is nog, dat Van Nievelt reflecteert op het feit dat hij in de tweede druk nauwelijks aanpassingen heeft gedaan. Hij vindt ten eerste dat zijn schrijfsels een dermate subjectief karakter dragen, dat dat misleidend zou zijn. De schrijver “heeft het recht niet om bij herdruk zijn geschrijf te verkneden, te besnoeien of aan te vullen. Hij gaf zich, in een zeker levenstijdperk, zooals hij was”. Bovendien is volgens Van Nievelt een verandering zelden een verbetering, omdat “wij menschen met den tijd er maar zelden wijzer, zelden beter, en haast nooit blijmoediger op worden.”
In deze bundel is, zoals hierboven al opgemerkt, het verhaal “Nacht” opgenomen:
Ook hier probeert de auteur een maximaal effect te bereiken door te overdrijven en tegelijk in te houden. Over de actrice in Die Zauberflöte zegt hij eerst voorzichtig en dan rechtuit dat ze scheel is:
Centraal staat hier de tegenstelling tussen echtheid en valsheid, tussen schijn en wezen. Die tegenstelling wordt nog verdubbeld doordat dat wat in wezen schijn lijkt toch in wezen weer geprezen wordt.
Onder zeil verscheen jaren later, pas in 1891. Tussenliggend waren nog verschenen: Een alpenboek (1886), Bergstudiën (1888) en de roman Herman Wolsink (1889). Deze heb ik niet bij de hand en dus ook niet bekeken. Onder zeil bevat een min of meer doorlopend verhaal in 17 hoofdstukken, die ook zelfstandig vermakelijk zijn om te lezen, omdat Van Nievelt de lezer vaak in ironische bewoordingen toespreekt:
In dit geval werkt zelfs de alliteratie waarmee het hoofdstuk begint ironiserend, omdat ze het Romantische pathos in de vorm, in de uitbeelding na-aapt.
De dichter is een mens in tweespalt, met hooggestemde gevoelens, hij kan niet anders dan zich bedienen van gezwollen retoriek. Door het theatrale karakter van woord en daad werkt dat tegelijk op de lachspieren, een beetje zoals de droevige ellende in de gedichten van Piet Paaltjens: het is zo triest of ernstig dat je erom moet lachen, meestal doordat een kwinkslag alles op zijn kop zet.
Nog één voorbeeld dan, om het af te leren. Let op het gebruik van zoveel mogelijk plechtigheid, de theatrale gebaren:
Hij zweeg en hief de hand op, te midden eener plechtige stilte, en alles luisterde mèt hem naar het antwoord van den oceaan. Toen dit echter niet komende wilde, hernam hij:
“Maar ach! Wie ben ik, dat de schepping mij hare geheimen zou toevertrouwen? Ik aardworm!” (p. 43).
Deze bombastische rede leidt dan weer tot gesomber bij de jongeling Jeronimo:
“Ha!” – zo gromde het in zijn binnenste, terwijl hij aan eene punt van zijn pas ontkiemend kneveltje draaide – “deze smakelooze snapper, deze onbeschaafde snorker en wawelaar moet natuurlijk bijval en toejuiching oogsten voor zijn belachelijke geblaas! – en ik, die ronddool met bundels waarachtige poëzie in den zak, kan noch gehoor, noch belangstelling, noch zelfs maar eenen uitgever daarvoor vinden! … O zee, hoe vaak heb ik u niet met mijne krachtigste tonen bezongen, hoe vaak niet het verhevenste, wat er in mijne ziel omging, voor u uitgestort!”
Daarmee zijn we weer bij de romantische uitstorting van gevoelens. Een verwijzing naar Bilderdijk en anderen? Of moeten we vooral de knipoog niet misverstaan?
Besproken boeken
Nievelt, C. van, Fragmenten. Winter- en zomerbeelden. S.C. van Doesburgh, Leiden, 1875. Nievelt, C. van, Ahasverus. Nieuwe Phantasieën. S.C. van Doesburgh, Leiden, 1884. Nievelt, C. van, In bonte rij. Vertellingen en beelden. S.C. van Doesburgh, Leiden, 1886. – 2e druk. Oorspr. uitgave: 1879. Nievelt, C. van, Onder zeil. S.C. van Doesburgh, Leiden, 1891.
Overige referenties
Asselbergs, W.J.M.A., Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden, deel 9: Het tijdperk der vernieuwing van de Noordnederlandse letterkunde. Teulings & L.C.G. Malmberg / Standaard, ’s-Hertogenbosch / Antwerpen / Brussel, 1951. Brink, Jan ten, Geschiedenis der Noord-Nederlandsche letteren in de XIXe eeuw. Deel 3. Tj. van Holkema, Amsterdam, 1889. Gutenberg.org bevat twee titels van Carel Nievelt, Ontboezemingen (1869) en Chiaroscuro (1889): http://www.gutenberg.org/ebooks/author/26662 Kalff, G., Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 7. J.B. Wolters, Groningen, 1912. Nievelt wordt 2 keer genoemd, maar dit is via het register niet te vinden; de digitale editie van DBNL helpt bij het vinden. Knuvelder, G.P.M., Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde III. Malmberg, Den Bosch, 1973. 5e druk - gebonden, 636p. Laan, K. ter, Letterkundig woordenboek voor Noord en Zuid. G.B. van Goor Zonen's Uitgeversmaatschappij, Den Haag / Djakarta 1952. – 2e druk. Geciteerd via DBNL. Nievelt, C. van, “Nacht. Eene phantasie”. In: De Gids 40 (1876), pp. 259-288. Geciteerd via DBNL. Ook opgenomen in Nievelt 1886, pp. 165-198. Prinsen, J., Handboek tot de Nederlandsche letterkundige geschiedenis. Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage, 1916. 1e druk - gebonden, 748p. Vooys, C.G.N. de, De letterkunde van de negentiende eeuw tot ongeveer 1885 in Noord-Nederland. Teulings & L.C.G. Malmberg / Standaard, 's-Hertogenbosch / Brussel, 1948. Walch, J.L., Nieuw Handboek der Nederlandsche Letterkundige Geschiedenis. Tot het einde van de 19e eeuw. Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage, 1943. 1e druk - gebonden, 793p. Wikipedia-lemma over Carel van Nievelt: in het Nederlands en ook in het Engels! Winkel, J. te, De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde 4. Erven F. Bohn, Haarlem, 1908.