In 1996 studeerde ik af aan de Radboud Universiteit, die toen nog Katholieke Universiteit Nijmegen heette. Mijn afstudeerscriptie ging over de bekendste onbekende katholieke dichter uit het interbellum, Jan Engelman (1900-1972). In een vorige aflevering behandelde ik het ontluiken van dit boeiende dichterschap, van zijn bijdragen aan tijdschrift De Gemeenschap (1925) tot en met de fraaie bundel Sine Nomine (1930). In onderstaande ga ik in op Engelmans belangrijkste dichtbundel, die bovendien een interessante drukgeschiedenis kent en waarbij ook voor bibliofielen pur sang wat te beleven valt: Tuin van Eros.
Tuin van Eros (1932), band met tekening van Henk Wiegersma
Context
De eerste druk van Tuin van Eros (1932) verschijnt in een periode dat Engelman buiten De Gemeenschap staat. Behalve dat hij sinds 1930 geen redacteur meer is, draagt hij ook niets meer bij aan het tijdschrift dat hij ooit samen met Kuitenbrouwer en Kuyle, nu zijn vijanden, oprichtte. Binnen de groep van De Gemeenschap zijn zelfs steeds meer negatieve geluiden in de richting van Engelman te horen, bijvoorbeeld van Albert Kuyle en Henk Kuitenbrouwer. Zo publiceert Kuyle in 1932 in het tijdschrift zelf een fel polemisch stuk, waarin hij ontkent dat Engelman in de voorbije periode ook maar van enige positieve waarde voor de katholieke literatuur is geweest. Alleen Anton van Duinkerken neemt het voor Engelman op.
Engelman werkt in deze jaren veelvuldig mee aan andere tijdschriften, zelfs aan het “heidense” Forum, waarvoor hij in De Nieuwe Eeuw, waar hij dan al jaren redacteur Kunst en Letteren is, grote sympathie betuigt: “Overigens is Forum op dit oogenblik misschien het meest levende en interessante tijdschrift.” (De Nieuwe Eeuw 7 april 1932, p. 876). In De Nieuwe Eeuw van 12 mei 1932 (p. 1038) krijgt Forum wederom ruim aandacht van Engelman. Dat was tegen het zere been van veel katholieke schrijvers en critici. Zelfs Van Duinkerken stond hem hierin niet bij: “Tusschen De Nieuwe Eeuw en De Gemeenschap wordt, met toenemende helderheid, een meeningsverschil opgemerkt betreffende de beteekenis van het maandblad Forum.” Zijn bezwaar tegen Forum is vooral dat het vitalisme van het blad willekeurig is en geen “richting” heeft. Over het levensbeschouwelijke uitgangspunt waartegen hij in verzet komt, laat Van Duinkerken ook hier geen twijfel bestaan: “Er staan in Forum gedurig bijdragen, wier beginselen over de levenskunst, wanneer zij juist waren, alle leven voor altijd onmogelijk zouden maken.” (De Gemeenschap oktober 1933, pp. 482-490).
In Forum worden (ondanks eerdere spotverzen van Menno ter Braak over Engelman) ook gedichten van Jan Engelman opgenomen: Ambrosia en Verwachting van Paschen, en een artikel over de kunstenaar Pyke Koch. Ook De Gids, De Vrije Bladen, Helikon en de letterkundige almanak Erts nemen bijdragen van Engelman op. Door zijn tussenpositie komt Engelman tussen twee vuren te staan. Van de kant van de katholieken krijgt hij kritiek op zijn estheticisme, waaraan hij de katholieke belangen opoffert, en zijn sympathie voor en banden met de “heidenen”. “Vanuit het paganistische kamp wordt Engelman echter verweten dat hij in zijn kritieken oordeelt vanuit een religieuze vooringenomenheid.” (Bijvoet et al., De Gemeenschap, ‘s-Gravenhage, 1986 – Schrijversprentenboek 24). Daarover had Engelman al een pittige debatje gevoerd met Ter Braak aan het eind van de jaren twintig, in De Vrije Bladen.
Drukgeschiedenis en vormgeving
Aan het eind van 1932 brengt Engelman zijn gedichten, die her en der over de tijdschriften verspreid zijn gepubliceerd, bij elkaar in wat zijn meest bekende bundel is geworden, Tuin van Eros.
Tuin van Eros wordt net als Sine Nomine in een beperkte oplage uitgegeven, deze keer door “Centum Nec Plura” (lees: Charles Nypels Pers) te Amsterdam. Het is een zeer mooie uitgave, gebonden in rood linnen en typografisch goed verzorgd in “een letter van Cochin” gedrukt door Charles Nypels in een oplage van honderd exemplaren bestemd voor de handel en nog eens vijfentwintig “gereserveerd voor den schrijver”.
Het colofon vermeldt verder dat deze bundeling negen gedichten bevat uit Sine Nomine. Welke dit zijn, wordt er niet bij gezegd en ook in de Verzamelde gedichten (1960, 2e druk: 1972) wordt hierover geen uitsluitsel gegeven. Vergelijking van de edities leert dat het gaat om de volgende gedichten: Hero’s Epitaphe, Verdreven Oogen (= Het Grensland II in Sine Nomine), Zacht branden (= Het Grensland IV), Hij daalde sluimerend (= Het Grensland V), Adieu, Over het gras, Doorreis, en twee van de muzikale gedichten: En Rade en Vera Janacopoulos. Typerend is ook dat dat andere ritmische gedicht uit die eerdere bundel, Arne Borg, wordt weggelaten. Wellicht paste dat toch te weinig in de thematiek van de nieuwe bundel.
De bundel, die is opgedragen “Aan Ambrosia”, Engelmans persoonlijke muze, is overigens niet in 1932 op de markt verschenen, zoals het titelblad vermeldt, maar in 1933. Bij het drukken zat men net op de jaargrens. Dat verklaart de twee verschillende jaartallen in publicaties over Tuin van Eros.
Een van de pentekeningen van Wiegersma, tegenover de titelpagina van Tuin van Eros (1932)
De erotische pentekeningen in de bundel zijn van Henk Wiegersma, de beeldende kunstenaar wiens werk door Engelman verschillende keren is besproken, o.a. in De Gemeenschap jrg. 2 (1926) nr. 11 (november), pp. 325-328 en jrg. 4 (1928) nr. 5 (mei), pp. 195-196; en in: Jan Engelman, Torso (1930). Het zijn deze illustraties die voor sommige critici het “vunzige” karakter van de bundel nog eens hebben benadrukt. De tekeningen zijn niet meer aanwezig in latere uitgaven.
Voor Tuin van Eros krijgt Engelman, die inmiddels veelvuldig wordt besproken, zowel binnen als buiten katholieke zuil, in 1934 de Meiprijs voor Poëzie van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. (De schrijver A. den Doolaard, met wie hij de prijs moet delen, weigert zijn deel.) Bij uitgever Querido wordt dan een handelseditie van Engelmans gedichten uitgegeven, Tuin van Eros en andere gedichten, waarin ook enkele gedichten uit Het Roosvenster en nog een aantal uit Sine Nomine worden opgenomen, omdat de beide dichtbundels net als de bibliofiele Tuin van Eros zijn uitverkocht. (Zie hierover o.a. Jan Engelman, Verzamelde gedichten, p. 222; A.L. Sötemann, Querido van 1915 tot 1990: Een uitgeverij, p. 79.; Zie voor een toelichting op de Mei-prijs vooral Jan H. Cartens, Orpheus en het lam, p. 82 noot 6.)
Tuin van Eros en andere gedichten uit 1934 is te beschouwen als een soort voortijdig “verzameld werk”, waarin enkele jeugdzonden zijn weggelaten, maar anderzijds wel nog een aantal van die vroege verzen worden opgehaald, een beetje vergelijkbaar met wat Marsman enkele jaren later deed met zijn Verzamelde Gedichten.
De handelseditie bij Querido is minder exclusief qua vormgeving dan die eerste druk van Nypels, maar typografie en band zijn nog steeds erg fraai. Zie alleen al hierboven de speciale manier waarop bepaalde letters op het voorplat zijn uitgerekt.
Jan Engelman, Tuin van Eros en andere gedichten, Em. Querido, 1934 – titelpagina.
De bundel is opgebouwd uit drie delen. In Vroege verzen staan de expressionistische gedichten; Aan den Oever bevat vooral de gedichten uit (de tweede afdeling van) Sine Nomine. De laatste afdeling, die de kern uitmaakt van de bundel en dezelfde naam draagt als de gehele bundel, bevat de gehele Tuin van Eros uit 1932/1933, uitgebreid met nieuwe gedichten als Envoy, Wolken, het kluchtige Diablerie, het sterk romantische Meimorgen in Limburg en Panta Rei (inderdaad, “rei” zonder h, althans in deze druk).
Er is ook een gedicht, ten opzichte van 1932, weggelaten: het vier-regelige Conflict, dat vooral binnen de kring van De Nieuwe Gemeenschap (juli-augustus 1934, p. 424) voor veel ophef heeft gezorgd:
Uit: Jan Engelman, Tuin van Eros, 1932.
Dat erotische beschrijvingen in literatuur en poëzie hachelijk zijn, is met deze regels ook meteen aangetoond, omdat de beeldspraak snel lachwekkend kan worden. Bij “schenkel” denken wij toch vooral aan de slager. Maar het openlijk praten over (in dit geval falende) seksualiteit was anno 1932 nog niet zo en vogue.
Jan Engelman, Tuin van Eros, 11e druk (1947).
In latere drukken, die weer gewoon Tuin van Eros heten (dus zonder de toevoeging “en andere gedichten“), zijn de eerste en tweede afdeling uit de verzameleditie van 1934 weer weggelaten. De aan het einde toegevoegde gedichten zijn wèl gehandhaafd. De opbouw is nagenoeg gelijk aan die van 1932: de bundel begint wederom met het lange gedicht In den tuin.
In die opzet verscheen in 1938 een gekartonneerde goedkope herdruk (= 3e druk) in klein formaat. In 1946 verscheen de tiende, in 1947 de elfde druk en in 1956 de twaalfde druk. Het is dus na de eerste uitgave vrij snel tot een aantal herdrukken gekomen. Na de Tweede Wereldoorlog, de opkomst van de Vijftigers, verdwijnt Engelman als dichter al snel naar de achtergrond.
Jan Engelman, Tuin van Eros, 12e druk (1956).
De eerste druk van Engelmans Verzamelde gedichten uit 1960 vormt voor Tuin van Eros de dertiende druk. Al deze laatste uitgaven zijn bij Querido te Amsterdam verschenen.
De gedichten uit Tuin van Eros
In Tuin van Eros staan de gedichten die hun sfeer ontlenen aan een synthese tussen Helleense aardse schoonheid en platoons-christelijke idealen. Een typerend gedicht is wat dat betreft het openingsgedicht In den tuin, dat een soort van ouverture vormt op de gehele bundel, waarin onder meer de herinnering van de schepping aan de orde komt:
Ver op den heuvel blinkt het licht
van mijn oorspronkelijk gezicht,
dat mij vervoert en mij verwart:
het oerbegin, het wereldhart.
Wat dit oerbegin inhoudt, en waar het Engelman uiteindelijk om lijkt te gaan (door alle erotiek heen), laat hij doorschemeren in een andere strofe van dit gedicht:
Wie onuitspreeklijk heeft bemind,
wie zoekt tot hij zijn oerglans vindt,
raakt op den grooten stroom eens vlot
en aan den horizon is God.
De tuin van Eros is ook de tuin van Eden, waar het liefhebben schuldeloos is. Het gedicht roept verder talloze reminiscenties op aan de aanbidding van het Lam Gods uit de Apocalyps. Engelman had eerder al een belangrijk opstel over De Aanbidding van het Lam van de gebroeders Van Eyck gepubliceerd in De Gemeenschap (in 1930 opgenomen in zijn boek Torso). Dit apocalyptisch motief moet grote indruk op Engelman hebben gemaakt, aangezien het in dit gedicht, maar ook in andere gedichten van Tuin van Eros een belangrijke ondertoon van de erotiek vormt.
Begin van het openingsgedicht uit Tuin van Eros, “In den tuin”
Over de intenties van een dichter kan slechts gespeculeerd worden, en in het geval van Engelman is er wat voor te zeggen dat zijn katholicisme vaak slechts een literaire voedingsbron is, maar dat Engelmans poëzie níet doordrongen zou zijn van christelijke motieven, is ─ wanneer men zich baseert op de gedichten zelf ─ eenvoudig niet hard te maken. Het is de criticus D.A.M. Binnendijk geweest, die dit als een van de eersten (en een van de weinigen, behalve Vestdijk) gezien heeft: “Een op deze wijze genuanceerd geloof leidt de aandacht af van de sociale en moreele conflicten en van de evangelische eisen van menschenmin en naastenliefde naar de apocalyptische zijde van het Christendom, naar de visionnaire, mystische en extatische kansen, welke dit geloof evenzeer biedt” (De groene Amsterdammer 29 mei 1937, p. 8).
Dat de erotiek desalniettemin een overheersende rol speelt, hebben de critici goed begrepen. Een gedicht als Nachtwake laat aan duidelijkheid niets te wensen over:
O bleeke heup op bed gevonden
als horizon en heuvelkam,
o borsten, zachter neergewonden
dan donzen vogels, vleugellam ─
Voor tijdschriften als De Nieuwe Gemeenschap (dat zich in 1934 had afgesplitst van De Gemeenschap) zal dit een steen des aanstoots zijn, evenals de regel “Zachte maîtressen die mijn hart verheugt” uit het gedicht Madrigaal.
Het is met name de poëzie uit Tuin van Eros waardoor Engelman het etiket “musisch dichter” krijgt opgeplakt. Doordat hij nadrukkelijk afstand nam van zijn vroege, wijdlopige en barokke poëzie, heeft Engelman dit beeld zelf nog eens versterkt. Zijn voorkeur voor fijnzinnig woordspel en muzikaliteit komt in de meeste gedichten uit Tuin van Eros naar voren.
Het psychologische element van zijn poëzie is uiterst romantisch te noemen: het verlangen naar veraf gelegen werelden, naar het bovennatuurlijke en elysische, de gespletenheid ten gevolge daarvan (omdat het aardse zo verleidelijk is), en het onbekommerd willen uitzingen van het eigen lied, dat in feite het uiterst romantische credo behelst dat een dichter zijn gemoed moet uitspreken in zijn gedichten. Een duidelijk voorbeeld daarvan is te vinden in het gedicht Hart en lied:
Uit doem en uit ellende
rijst soms het rankste lied,
waar ik mij keer of wende,
mijn hart zingt als het riet.
Het zijn regels als deze die sommige critici doen denken aan Gezelle of Gorter. Wie in Engelmans bundels bladert, valt op hoeveel gedichten met muziek te maken hebben, wat vaak al in de titel tot uiting komt. Allereerst natuurlijk het bekende gedicht geïnspireerd door een Griekse zangeres, Vera Janacopoulos, dat bovendien de ondertitel “cantilene” heeft, een genre-aanduiding uit de muziek.
Dit gedicht wordt nog wel in schoolboeken gebruikt als sprekend voorbeeld van poésie pure, een klankgedicht (ondanks dat Vestdijk in de jaren ’40 al lang heeft aangetoond dat de betekenis van de gebruikte woorden er wel degelijk toe doet bij het oproepen van de sfeer van het gedicht). Het is Engelmans bekendste gedicht.
En Rade, evenals het vorige gedicht al in Sine Nomine te vinden, heeft als ondertitel: “vocalise voor Cavalcanti”. Ook dit gedicht wordt nog wel eens geciteerd in literatuurgeschiedenissen en (school)bloemlezingen.
Alberto de Cavalcanti was cineast, vooral bekend om zijn avantgardistische films in de jaren twintig. Het gedicht van Engelman is geschreven naar aanleiding van En Rade. In deze film komen ook beelden voor van een haven, die heimwee oproept naar de verte (wat ook in Engelmans gedicht tot uitdrukking komt); op balen staan de namen van plaatsen elders op de wereld (en ook deze namen heeft Engelman overgenomen).
In de verschillende edities van Tuin van Eros en in Het bezegeld hart wordt het aantal gedichten dat refereert aan de muziek aanzienlijk uitgebreid: “Wo die schönen Trompeten blasen”, Madrigaal, Hart en lied, Klein Air, Melodie des Herzens, het `ostinato’ Wolken, Tijdzang, Het Andere Lied, en Aandachtig Lied.
Een van de mooiste gedichten uit Tuin van Eros, we kwamen het al tegen bij de behandeling van Sine Nomine (1930) vind ik persoonlijk nog altijd “Zacht branden”.
Als ergens mystiek en erotiek op een elegante, beknopte en niet-leerstellige manier in schoonheid samengaan, dan hier, weerspiegeld in de vele (maar naar mijn smaak niet hinderlijk op de voorgrond tredende) assonanties, alliteraties en metrische bijzonderheden. Wie ben jij, met wie ik zo verkeer? De prille keel is nog op het randje (gezien Engelmans soms uit de bocht schietende lichamelijke beeldspraak – denk aan de eerder geciteerde schenkel), maar verbindt dit gedicht ook met de cantilenes en vocalises uit de bundel.
Tot de mooie gedichten die vanaf de editie van 1934 zijn toegevoegd behoren “Meimorgen in Limburg”, “Klein Air” en vooral “Annabel”, waaruit blijkt wat Engelmans grootste (en tegelijk beperkte) dichterlijke talent was: het lyrische, het zangerige, het muzisch geïnspireerde korte gedicht.
Tuin van Eros is wel het hoogtepunt in het dichterschap van Jan Engelman. In een volgende aflevering laten we nog enkele bijzonderheden zien uit de periode 1936-1941, zoals het fascinerende gelegenheidsgedicht “De dijk”, dat Engelman schreef n.a.v. een AVRO-prijsvraag.