In 1996 studeerde ik af aan de Radboud Universiteit, die toen nog Katholieke Universiteit Nijmegen heette. Mijn afstudeerscriptie ging over de bekendste onbekende katholieke dichter uit het interbellum, Jan Engelman (1900-1972). Eén ding kreeg ik al gauw in de gaten: het verzamelen van Engelman was niet alleen leuk om je studie-object zo compleet mogelijk in huis te hebben, maar ook op het gebied van drukgeschiedenis, typografie en boekverzorging valt er aan Engelmans werk veel te beleven. In een aantal afleveringen laat ik de dichtbundels van 1927-1940 de revue passeren. Hieronder de eerste aflevering: over het debuut uit 1927 en de wonderlijk mooie bundel Sine Nomine (1930).

1927: het debuut

Jan Engelman kwam voort uit de groep die men wel is gaan aanduiden als de jong-katholieken, die aanvankelijk deels rondom het tijdschrift Roeping waren georganiseerd (zoals iedereen zich organiseerde naar gezindte in het verzuilde Nederland). Ontevreden jonge katholieke schrijvers keerden zich tegen de tendens in Roeping om kunst en literatuur eenzijdig ethisch-religieus te benaderen: schoonheid is dat wat tot God leidt en de kunstenaar moet in zijn kunst vooral zijn geloof belijden.

Engelman heeft in Roeping ook enkele gedichten gepubliceerd, maar al spoedig, in 1925, richtte hij samen met enkele andere ‘jongeren’ een nieuw tijdschrift op, De Gemeenschap. In het tijdschrift publiceerde Engelman weer gedichten, maar ook beschouwingen over literatuur en kunst.

In 1927 bundelde Engelman een aantal van zijn eerste gedichten in Het Roosvenster.

Jan Engelman, Het roosvenster. Stenfert Kroese & Van Der Zande, Arnhem, 1927. 1e druk – paperback, 15p. – gedrukt bij drukkerij Boosten & Stols, crème papieren omslag, rood uitgeversembleem.

Het is een dun bundeltje en geeft een heel ander beeld dan we bij Engelman hebben: de gedichten zijn langer dan zijn latere, meer lyrische poëzie en vertonen behoorlijk lange regels, zoals in het gedicht “De geboorte”.

Toen de verschroeide samoen over de aarde was gegaan ─
heuvelen lagen zwart gebrand en de steden verdord als gemartelde monden,
de syrinx der vertwijfeling gilde van horizont tot horizont
en de laatste chimaera grijnsde krankzinnig op het trillende zand,
een mensch sloeg zijn nagels aan de aarde
die stom bleef ─
toen de visschen scholen in de diep-zee,
de wilde dieren met bevende neusgaten in de ravijnen,
toen de groote stilte nabij was

De toon is verheven, breedsprakig en vol van wat men wel het humanistisch expressionisme is gaan noemen, met een terugblik naar de voorbije, verschrikkelijke Grote Oorlog, die aan veel illusies een einde maakte. Op sommige plaatsen doet het gedicht echt verouderd aan of wordt de beeldspraak overdreven ─ iets wat critici Engelman wel vaker verweten hebben:

Al moesten wij de poorten breken van duizend forteressen,
al moesten wij kruipen onder huilende granaten der slagvelden,
al moesten wij dalen in grafkelders
en wroeten in de zwijgende kluizen der banken, waar het valsche goud blinkt,
met doorschoten vlaggen staan op barricaden
en proeven het zure brood der gevangenen

In dit fragment klinkt zelfs een revolutionaire toon door, maar toch moet dit eerder gezien worden als een uiting van jeugdig enthousiasme (zoals dat later ook in het gedicht The Flying Fool naar voren komt), gecombi­neerd met de barokke beeld­spraak die is ontleend aan het humanitaire ex­pressionis­me.

Critici waren over het algemeen niet erg positief over deze bundel. Opvallend is wel dat er al heel wat besprekingen aan gewijd zijn.

Qua boekverzorging en typografie viel er nog niet zoveel te beleven aan dit debuut, maar dat veranderde snel met de volgende bundel.

1930: Sine Nomine

In de jaargangen 1928 en 1929 publiceert Engelman in De Ge­meenschap, maar ook elders, de gedichten die in zijn tweede bundel Sine Nomine (1930) terecht zullen komen. In De Gemeenschap zijn dit vooral de bekend geworden klankgedichten Vera Janaco­poulos en Arne Borg, en de gedichten Over het gras en Met Jeanne d’Arc op Kerstmis. Het aantal bijdragen van Engelman aan De Gemeen­schap neemt in deze jaren af. Engelman blijkt ook met andere, veelal niet-katholieke tijd­schrif­ten vriendschap­pelijke banden te onderhouden. Zo wordt in het meer algeme­ne podium De Vrije Bladen in 1927 zijn gedicht October opgeno­men. Een ander gedicht, Amenop­his IV, verschijnt in 1928 in het Vlaamse tijdschrift Dietsche Warande en Belfort en Maria te Canne in De Gids van 1929. Engelman is een van de weinigen binnen het verzuilde literaire leven die zich zó vrij beweegt buiten de eigen groep.

Toon en ritme – er zit iets strakgecomponeerds in de ogenschijnlijk wat grillige vorm – geven dit gedicht zijn dwingend poëtisch karakter, al doet het in de verte inhoudelijk een beetje aan “Cheops” denken van J.H. Leopold.

In 1929 wordt ook Anton van Duinkerken in de redactie van De Gemeen­schap opgeno­men; hij raakt goed bevriend met Engelman. Ondanks het stempel dat Van Duinkerken vanaf het begin op het blad drukt, is het tij echter niet meer te keren: Engel­man en De Gemeen­schap raken geleide­lijk steeds verder van elkaar verwij­derd. In 1928 en 1929 zijn nog enkele belangrijke opstellen van zijn hand te vinden: over de beeldende kunste­naars Henk Wiegersma en Henri Jonas, over de dichters Karel van de Woes­tijne, Erich Wichman en over de criticus Gerard Bruning. In 1930 is vooral het opstel over het tijdschrift Leiding van P.N. van Eyck van belang, die op zijn beurt een bespreking wijdt aan De Gemeenschap en een aan Sine Nomine van Engelman.

In 1930 lopen de conflicten over de koers van het blad tussen de redacteuren hoog op, tussen Engelman en Van Duinkerken enerzijds en Henk Kuitenbrou­wer en Albert Kuyle (= Louis Kuitenbrou­wer) anderzijds. Met name Kuyle heeft steeds meer kritiek op Engelman, ook als persoon, en op diens leefwijze, die in de ogen van Kuyle losban­dig is. Eind 1930 verlaat Engelman de redactie van De Gemeenschap. Albert Kuyle, die tot dan toe slechts mede­wer­ker en redactie­secretaris is geweest, neemt dan zitting in de redactie.

Ondertussen is Engelmans ster rijzende aan het firmament van de Nederlandse literatuur. Zijn klankge­dichten, waaronder Vera Janacopoulos wel het meest, worden natio­naal bekend en roepen zowel positieve als nega­tieve reacties op. In 1930 ver­schijnt ─ nog bij uitgeverij De Ge­meen­schap (gelieerd aan het tijdschrift) ─ Engel­mans tweede bundel, Sine Nomine. Het is een luxe uitgave, in een kleine oplage gedrukt door de bekende Maastrichtse typograaf Charles Nypels.

Jan Engelman, Sine Nomine. De Gemeenschap, Utrecht, 1930. 1e druk – gebonden, 49p.

In deze bundel vinden we nog wel enkele langere, aan het expressionisme en vitalisme herinnerende gedichten zoals “The Flying Fool”, waarin wat modieus de vliegende avonturier Charles Lindbergh wordt verafgood: “Een nieuwe jeugd ging opwaarts in zijn Ster.” Engelman noemt hem o.a. de “ijlbode onzer nostalgie”. Het is duidelijk dat hij experimenteerde met vorm en inhoud en nog zijn weg moest vinden.

The Flying Fool (fragment)

Lindbergh is de drager van het olympische vuur, hij heeft een grootse prestatie geleverd, die model staat voor en symbool is van het nieuwe elan van na de Eerste Wereldoorlog. Tegelijkertijd is het een aansporing voor de jong-katholieken. Met recht kan gezegd worden dat dit gedicht, zoals meer gedichten in de eerste afdeling van Sine Nomine, aansluit bij de vitalisti­sche gedichten uit Het Roosvenster. Gedurende de bundel is een geleide­lijke overgang waar te nemen naar een meer individualisti­sche en hellenis­tische sfeer, wat blijkt uit de aanwezigheid van een aantal typeren­de kenmerken: classicisme, estheticisme, (neo-)platonisme en (algemeen-) christelijke religiositeit.

In de bundel zijn ook al enkele gedichten te vinden die typerend zijn voor de latere, “musische” Engelman, zoals het bekendste gedicht van hem, het klankdicht “Vera Janacopoulos”, en andere experimenten op dit terrein, “Arne Borg” (een beetje in de stijl van Paul van Ostaijen) en “En Rade”.

Arne Borg (fragment)

Het is ook typerend dat de meeste van deze klankdichten, samen met strakker gecomponeerde gedichten als “Verdreven Oogen”, “Zacht branden” en “Hij daalde sluimerend” ook in de volgende bundels worden opgenomen.

Twee gedichten uit de cyclus ‘Het grensland’. De gedichten II, IV en V zullen in Tuin van Eros als zelfstandige gedichten, los van elkaar met een eigen titel, worden opgenomen.

“Zacht branden” laat al een glimp zien van de mystiek aandoende erotiek waarvan Engelmans volgende bundel geheel doordrongen is. Het is een klankrijk gedicht, waarin enjambement, rijm en metriek nagenoeg perfect samengaan met de inhoud.

De bundel Sine Nomine wordt in de kritiek niet onverdeeld gunstig beoor­deeld, maar men onderkent wel de waarde van sommige afzonder­lijke gedichten. Waar­schijnlijk heeft dit Engelman ertoe gebracht van Sine Nomine geen herdruk uit te brengen, maar enkele, in van de meest spraakmakende ge­dich­ten in een nieuwe bundel weer op te nemen. In Tuin van Eros (1932) zijn inder­daad negen gedichten uit Sine Nomine opgeno­men.

Tot slot: deze keer valt er ook qua boekverzorging wat te beleven. Alleen al de fraaie schreefloze hoofdletters van de titelpagina en de boekband doen heel modern aan, en zowel het blauw op de grijze band als het rood als tweede kleur op de titelpagina vind ik erg mooi.

De bundel werd ook in maar een kleine oplage uitgegeven, gedrukt in Maastricht door de beroemde typograaf Charles Nypels. Het “colophon” is wat dubbelzinnig over de oplage en het papier: zijn er maar 50 in totaal uitgegeven en dus allemaal op het papier van Van Gelder Zonen, of zijn er meer gedrukt en zijn daarvan er 50 aldus gedrukt? In het eerste geval had ik een komma verwacht, maar het laatste is waarschijnlijker. Dit vraagt om nader uitzoeken (cliffhanger)!

Volgende keer: de verschillende drukken van Tuin van Eros (en al dan niet “andere gedichten” en de gewaagde tekeningen van Henk Wiegersma!

Geplaatst in Niet gecategoriseerd