De poëzie van Hans Faverey (1933-1990) is veelal bekend, of misschien wel berucht, om haar veronderstelde moeilijkheid. Ze zou moeilijk toegankelijk zijn – een oordeel dat vooral is gebaseerd op de twee eerste bundels. Er zou iets “procesmatigs” gebeuren in veel gedichten. Het zou allemaal gaan over de dynamiek van verschijnen en verdwijnen, het bezweren van de dood. Men heeft wel het “(auto)reflexieve” karakter van de gedichten gehekeld, het vele gebruik van het wederkerend voornaamwoord “zich”. Deze karakteriseringen zijn grotendeels waar, maar ze doen de poëzie van Faverey ook tekort. Zoals meestal bij poëzie vervalt een thematische aanpak al snel in trivialiteiten: het gaat over de dood en zo. Ons rest maar één weg: terug naar het gedicht.

Zeven jaar na de uitgave van zijn Verzamelde gedichten (1993) verscheen nog een bundeling van nagelaten gedichten onder de sprekende titel Springvossen (2000). Zeven jaar daarna kocht ik de bundel in de ramsj, en nóg eens zeven jaar later vond ik het tijd voor een grondigere lezing van deze gedichten.

Zo eenvoudig als een waterdruppel,
zo helder als een splinter berkehout,

Omdat het veulen geduldig en voorzichtig
uit het paard valt en kan staan,

De vis als een metalen traan ontluikt
en kan vliegen, de mens after all

Moeizaam leert zwijgen en wegzijn
tussen zijn gewapend steenslag,

Zo eenvoudig, zo helder is het niet
wat ik overhoud wanneer ik
mijn pen heb neergelegd.

De moeilijkheid of vreemdheid van deze gedichten zit zelden in de woorden zelf, maar in elkaars nabijheid waardoor ze rijker worden en betekenismogelijkheden erbij krijgen. Daarnaast wordt er, ook in bovenstaand gedicht, zorgvuldig een reeks aan beelden opgebouwd: metaforen om helderheid uit te drukken, het lijkt zo simpel als een veulen na zijn geboorte meteen recht gaat staan, zo natuurlijk ook. Maar dan die rare vogel, ik bedoel vis, die kan vliegen – er bestaan weliswaar “vliegende” vissen, maar een vis zwemt doorgaans in water. Die vis verschijnt vervolgens aan ons als een traan, en niet zomaar een traan maar een metalen traan, wat wederom bevreemdend werkt: hard, kil wellicht? Het is die hardheid die terugkeert in het “gewapend steenslag” (niet in beton gegoten, maar wel gewapend – waartegen?). Ook het plotselinge Engels (het duikt vaker plotseling op in gedichten van Faverey): “de mens after all”. Als die mens immers, uiteindelijk, weet te zwijgen – maar het is ook te lezen als: eindelijk zijn we bij de mens aangekomen – zich afwezig weet te maken, dan lijkt die helderheid opgebouwd, ook al komt hij daarin dus niet voor, de mens.

Op het moment dus dat dat moeizaam zwijgen en wegzijn tot stand is gebracht, met alle schijnbare hardheid, als de metaforen onder de hoogste spanning zijn gezet, dan wordt plotseling het ventiel opengezet en alle lucht losgelaten. Wat overblijft is nóg leger dan dat wegzijn, want paradoxaal genoeg is het namelijk zo eenvoudig niet (en het was al niet eenvoudig). Zo helder is het allemaal niet, laat je niet misleiden lezer! Tegelijkertijd klinken de twee laatste regels als een bedroefde constatering: “wat ik overhoud wanneer ik / mijn pen heb neergelegd.” Die regels krijgen extra lading door hun context: ze staan in de nagelaten gedichten, de dichter is overleden, hij heeft daadwerkelijk zijn pen neergelegd. Hoeveel is er, letterlijk en figuurlijk, van hem over?

Wat mij verbaast aan de hele bundel (al moest ik natuurlijk niet verbaasd zijn), is de grote samenhang tussen de opgenomen gedichten, ja zelfs in de opeenvolging van bepaalde gedichten lijkt een thematische logica ten grondslag te liggen. De verklaring van de samensteller achterin de bundel, dat de nalatenschap bestaat uit losse typoscripten en in zekere zin een chaos is, dat dit dus geen pasklare, door Faverey samengestelde bundel was en dat zij een zekere ordening heeft aangebracht, komt dan ook bijna ongeloofwaardig voor. De gedichten zouden zelfs uit heel verschillende tijdvakken stammen. Maar ook de samensteller kan niet onder de “symmetrie” (p.58) uit.

Nagrinnikend: de humor
Pas geleidelijk aan is men gaan zien dat de poëzie van Faverey soms ook iets heel lichts en geestigs heeft. Dat is ook in Springvossen te zien, waarin zelfs gegrinnikt wordt (p. 28):

Wind en rook; stollende wiskunde
uit het hart van de zandroos;
fossielen die hun toekomst
zagen uit te zingen; pluis

voor pluis hun paardenbloem-

stengel verlatend; uitgewoond,
zoals alleen een woord kan zijn
dat door zijn dingen is gezakt;
om hun horizon nog nagrinnikend.

Dit gedicht doet in zekere zin aan Gerrit Kouwenaar denken: het uitgewoonde c.q. de versletenheid van de taal, de vluchtigheid van wind en rook versus de stolling in iets dat dood is en zelfs versteend (fossiel). Woorden laten de dingen ver achter zich, zakken door hun hoeven, hoewel je je er wel aan zou kunnen branden. In het hieraan voorafgaande gedicht trekt de “ik” voor de zekerheid maar zijn “vuurvaste wanten” (p. 27) aan. Een ander voorbeeld (p. 14):

Ja, hier bestond ik gisteren nog:
in deze verkommerde wijnvlek,
in deze verpauperde
verloren woorden

in die handdruk
die ik in geen van mijn handboeken
ooit zal kunnen opslaan

Beelden worden gestapeld, nevenschikkend achter elkaar gezet: de verpauperde verloren woorden worden gelijk aan de verkommerde wijnvlek. Nu ik het zo opschrijf, valt me plotseling de alliteratie op, als zich herhalende structuur: v-w, v-v-w.

Dat bestaan, dat – zo lijkt de dichter te zeggen – slechts zichtbaar wordt in die handdruk, die vluchtig is (geen sporen nalaat i.t.t. de wijnvlek), waarvoor dan ook nog geen naslagwerken bestaan (van het type hoe te handelen). Ik zie het voor me: een handboek voor handdrukken, een specialistisch etiquetteboek. Het brengt humor in deze poëzie. “Opslaan” betekent hier trouwens niet alleen “nazoeken, opzoeken” (zoals in een woordenboek) maar tegelijk ook “bewaren” (vergelijkbaar met het Engelse to store). Hij probeert ook in zijn gedicht het vluchtige vastigheid en daarmee voortbestaan te geven.

Morrelen aan zinnen
Behalve geestig vind ik de gedichten soms ook ontroerend, misschien wel dankzij hun indirecte manier van zeggen, zoals in het gedicht dat begint met een overpeinzende wandeling langs de oevers van het strand (p. 37). Na die eerste strofe volgt er dan reflectie:

Dit denkt iemand die niet weet
dat hij in deze tekst zit
en er nooit meer uitkomt,
hoe hij ook morrelt aan zinnen
en met betekenissen schuift.

Beter zo dan andersom,
wanneer de kou onverwacht inzet;
en beter nooit dan laat.
Dat ben ik weer die dit denk.

In al mijn afwezigheid hier
verschuilt zich een triomf
die nooit uitgevierd raakt.

De triomf van de dood? Is dat de naderende kou? Is de grootste vrees dat die kou onverwachts inzet? En wat is hier andersom, wat slechter is dan “zo”? Zijn de “ik weer” en “iemand” twee verschillende manifestaties van hetzelfde bewustzijn? De dichter is zo iemand die in de tekst opgesloten zit, en soms lijkt hij het te vergeten, tijdelijk niet te weten – tot het moment van reflectie in de tweede strofe. “Dat ben ik weer die dit denk” (denk zonder -t, dus vallen zijn en denken weer samen, terwijl hij even daarvoor optreedt als een “hij” die morrelt aan zinnen etc.). De ironie is dat het einde dat alles beëindigt zelf oneindig is, nooit uitgevierd raakt.

Gerrit Krol zegt in het nawoord van de bundel dat de laatste tien bladzijden “onmiskenbaar in het teken van Favereys naderende dood” staan. Persoonlijk denk ik dat dat al vanaf de eerste bladzijde geldt. Denk maar aan de pen die hij neerlegt in een van de hierboven geciteerde gedichten. Verderop in de bundel wordt het wel urgenter. Van “de laatste zwemmer [die] zich lang- / uit in de badkuip heeft neergelegd” en “afvallige bladeren” (p. 43) tot “Ik keer huiswaarts” (p. 40), van “Een dode / leeft heus wel voort, // al zou hij het zelf zijn / die zich uit de diepte aanriep, en het schot vallend nog keerde.” (p. 46) tot “zulke denkbeeldige wezens / die kortstondig ook bloeiend / konden zijn” (p. 48).

Zichzelf doodzwijgen
De reeks van vier gedichten die onder de titel “Rechute” (pp. 53-56) de bundel besluit, brengt inderdaad de dood dichterbij. Niet zonder reden begint het eerste gedicht met terugval (dat als vertaling van “rechute” kan gelden). Het begint met een wat nuchtere aanvaarding, zo lijkt het:

Terugval uit zo’n veel-
kleurig duister – nog wat

nagespartel mijnerzijds.
Lang kan het niet meer duren

voor het even lichter wordt,
en dan stilvalt als een cent; er
verder niet meer toe doet. Alsof
een steen zich tot de orde roept,

en in zichzelf de vorm herhaalt
waarin hij zich doodzwijgt.

Doodzwijgen niet alleen als “niet meer over spreken”, maar in en door het zwijgen de dood oproepen, een verbale zelfmoord, alle nagespartel ten spijt. Even is er nog het leven in de dood (zie het spel met licht en duister), zoals ook in het derde gedicht van de reeks gesuggereerd wordt: “Het, die zich nog opzweept tot ik; / ik, dat zich nog uitblijft tot het?” (p. 55).

Eigenlijk zou je alleen maar de hele bundel, of zeer grote delen eruit moeten citeren. Laten we besluiten met het allerlaatste gedicht van zowel deze reeks als de gehele bundel, om daarna compleet te verdwijnen (zwijgen en wegzijn).

Hoewel diens wil geschiedde:
in het woord, alsook in zijn

geletter: tijdens de hamer, alsook
in het vriesbeeld; ja, tot diep

in de lift die mij in de keel
stokte. En alles nog met de hand:
de verschuivingen, de verdichtingen.
Het loog er niet om – soms lieg ik.

Ik die niets toevoegde, niets weg-
maak: ik, die het zwijgen uitwoon.

Het begint met een religieus getinte, zij het ironische overweging, maar het is misschien wel de mooiste afsluiting die men het werk van Faverey kan wensen. Faverey behoort tot onze allergrootste dichters.

Besproken boeken

Hans Faverey, Springvossen: Nagelaten gedichten [samenstelling Lela Zećković; met een nawoord door Gerrit Krol]. Amsterdam: De Bezige Bij, 2000, 1e druk. Gebonden. 62p. ISBN 90-234-4808-1.