Sommige mensen kun je echt missen omdat ze er niet meer zijn. Kees Fens hoort daar bij. Ook als je hem voor zijn overlijden in 2008 al ruim tien jaar niet meer persoonlijk had ontmoet. Gelukkig kwam hij nog vaak genoeg op televisie. Zijn enthousiasme en vermogen tot bewonderen heeft hij overgedragen op een hele generaties studenten en lezers (die in bredere zin als zijn studenten kunnen worden gezien).
Zelf koesterde hij als lezer zijn eigen leermeesters, die hij als autodidact vooral in boeken terugvond. Kees Fens heeft geen “school gemaakt” in de klassieke zin van het woord. Daarvoor was hij te weinig theoreticus en te zeer een liefhebber van de praktijk. Te breed georiënteerd ook. Wel heeft hij een aantal mensen ongeneeslijk besmet met liefde voor poëzie in het algemeen en voor het werk van dichters als Leopold, Nijhoff, Achterberg, Kouwenaar en Faverey in het bijzonder.
Het is altijd wat gevaarlijk voor een schrijverschap, ook van een essayist, en zeker in de “nadagen” (wij mensen zijn toch altijd geneigd te denken in de trits: opbloei, hoogtepunt, neergang), een verzameling van wat lossere stukken te bundelen onder de titel In het voorbijgaan, wat niet de allerorgineelste titel is en een misschien wel valse bescheidenheid uitdrukt.
De informatie op de achterflap maakt het er niet beter op: deze “artikelen” (wat het ook niet zijn) gaan “over iets wat Fens heeft meegemaakt, meestal onlangs”, waaronder het lezen van boeken en het bezoeken van concerten en musea. Hoe spannend kan dat zijn? Men (de uitgever?) verzekert op dezelfde achterflap nog dat het geen causerieën zijn! Wat hebt gezien, kun je niet meer “ontzien” (het Engelse unsee it drukt het beter uit). Alleen al dat woord causerie roept beelden op van de kneuterige gezelligheid van weleer, de radiopraatjes van menig causeur in de jaren ’30. Of bepaalde voordrachten en krantenstukjes van Louis Couperus, die – hoe zeer ik zijn romans en verhalen ook bewonder – wat mij betreft niet allemaal bewaard hadden hoeven te worden.
Hoewel je – Fens’ werk kennende – beter zou moeten weten, vrees je het ergste aan alledaagse intimiteit te lezen te krijgen, en dat nog wel van een criticus en essayist die zich in de jaren ’60 (o.m. in het tijdschrift Merlyn) afzette tegen het biografisme in de literatuur en literatuurkritiek. Veel van de stukken hebben inderdaad hun aanleiding in een bezoek aan een klooster, een museum of een geboortehuis van een bewonderd schrijver, maar nergens treedt gelukkig het verwachte kneuterige toerisme op. Zo heeft Fens het huis bezocht waar Honoré de Balzac zich een tijd schuilhield voor zijn schuldeisers, wat leidt tot een bespiegeling over deze maniakale veelschrijver en proeflezer. Diens eindeloze correcties op drukproeven zijn te zien in dit huis, dat nu een museum is.
De kwaliteit van de “kleine essays” van Fens wordt voor een groot deel bepaald door zijn stijl. Daarvan gaat een zekere “terloopsheid” uit, wat dan weer wél een rechtvaardiging vormt voor de titel van de bundel. In het voorbijgaan aan de levens en werken van schrijvers en dichters raakt Fens regelmatig aan iets essentieels van dit leven of werk, of van de literatuur. Gezien de auteurs en onderwerpen die hij vaker besproken heeft en niet (meer) gebonden aan een wekelijkse stapel te bespreken boeken lijken de meeste stukken vooral geschreven uit bewondering. Het enthousiasme waarmee hij dat gedaan heeft is aanstekelijk.
Kees Fens is op zijn best als een concrete tekst, veelal een gedicht, het beginpunt vormt van zijn overpeinzingen. Bijvoorbeeld over Achterberg, “Denken als herkauwen” (p.21), waarin hij laat zien wat hem zo boeit in diens poëzie. Dat kan liggen in een “schitterende observatie”, maar ook in de herkenning van het proces: “zoals het wat suffend denken ook geen pauzes kent”. Zou Fens zelf ook zichzelf vaak betrapt hebben op dat suffende denken, dat eigenlijk een vorm van meditatie is, van back end processing?
Soms is het een enkele regel, die leidt tot suffend overdenken en daarmee tot scherp lezen, maar ook tot oprechte ontroering. “Er stond muziek op toen zij hem vond”, is het mogelijke begin van een roman, of de verwoording van een filmbeeld.
De zin roept bij mij de allerdiepste ontroering op; verklaren kan ik dat niet. Een interpretatie gaat onder de macht van gegrepenheid door.
Het zinnetje komt uit het gedicht “muziek voor het slapen gaan”, uit een dun bundeltje van Gerrit Kouwenaar, een dichter voor wie Fens duidelijk grote bewondering had. De titel van het gedicht weerspiegelt bittere ironie, omdat het om iemand gaat die, al dan niet vrijwillig, voor altijd is gaan slapen. Vlak ervoor heeft hij (of iemand anders) een muziekje opgezet. De ontroering bij Fens betreft niet alleen het beeld maar ook de taal, die allerlei dubbelzinnigheden oproept: “wat er speelde”. Welke muziek heeft er opgestaan?
zij hoopte dat het strawberries was geweest
zoetrood geneurie op koelere hoogte
en niet de negende kleine steeds weer
voorgoed onvoltooide
In de collegezaal cultiveerde Kees Fens vaak een al dan niet voorgewende praktische onhandigheid en zelfs enige wereldvreemdheid. Het is dan ook enigszins aandoenlijk dat hij (eerlijkheidshalve of uit valse bescheidenheid?) toegeeft dat een bewonderende lezer hem erop moest wijzen dat de strawberries verwezen naar het bekende nummer van de Beatles, “Strawberry Fields Forever”, hem die altijd alle verwijzingen wist te duiden. Had hij nou echt de jaren ’60 overgeslagen of was dit een ironische vorm van snobisme (van het type: natuurlijk ken ik die popmuziek niet)?
Er volgt nog een diepzinnige poging tot interpretatie in relatie tot dood en herrijzen (de vogel in het gedicht), maar Fens moet bekennen feitelijk met lege handen te staan, en die voor hem typerende relativering is misschien wel het allermooiste om te lezen:
“Ik herlees wat ik heb geschreven. Beter kan ik even niet. Maar de grote ontroering (…) moet onverklaard blijven. Lezen is hier een vorm van medeleven, zo sterk als ik zelden heb ervaren.”
Als liefhebber van Engeland weet Fens toch ook met ironische distantie te schrijven over datzelfde Engeland (een beetje zoals Couperus over Den Haag). In enkele korte zinnen zet Fens een scherp beeld neer van hoe je Engeland kunt zien:
De Engelse country is geen landschap maar een park, dat de achtertuin van het paradijs wil zijn. Er is geen boze wereld, men doet zijn tuin en dat is een dagtaak. Als hark en schoffel rusten, zet men zich in zijn eigen Hof van Eden, drinkt zijn thee en is gelukkig. ’s Zondags gaat met naar een kleine kerk, om God, de verfijndste gentleman in de streek, te danken voor het geluk. (p.153).
Aanleiding is een bezoek van het kerkje waar de graftombe van de Engelse dichter Surrey is te vinden. Zeker de “verfijndste gentleman” is tegelijkertijd ironisch, richting de simpel gelovende Engelsen, als Fens’ grootste ideaal. Elders heeft hij zich beklaagd over de teloorgang van die Engelse gentleman, en over gemis aan zo’n type in onze Nederlandse cultuur.
Zo passeren in stukjes van maximaal 2 tot 3 bladzijden onderwerpen als “nutteloze kennis” (waar Fens als “dilettant” en professioneel “amateur” een groot liefhebber van was), Franciscus van Assisi, Dante, Petrarca, nogmaals Achterberg, Voltaire, Monteverdi, de jeugdopstellen van Gerard Reve, Nescio, Willem Wilmink, Hector Berlioz, de Athenaeum boekhandel op het Spui, de culturele vervalsingszucht van de Nijmeegse politici die de Valkhofburcht willen herbouwen, de Roomse kitsch rondom Padre Pio, de zinloosheid van het liber amicorum, etc. Je zou bij al deze verschillende onderwerpen bijna aan een pak van Sjaalman denken, wat Fens ongetwijfeld een compliment had gevonden.
Besproken boeken
Kees Fens, In het voorbijgaan. Kleine essays. Amsterdam: Athenaeum-Polak & Van Gennep, 2007.