We bevinden ons in 1914. Het tegendraadse literaire tijdschrift van Forum (1932-1935) laat nog bijna 2 decennia op zich wachten. De voornaamste roergangers ervan, Menno ter Braak en Eddy du Perron, zijn nog opgroeiende pubers. Alvorens zij met veel verve ten strijde zullen trekken tegen de epigonen, de uitwassen en de eenzijdigheid van het Tachtiger estheticisme moet er eerst nog een Eerste Wereldoorlog worden uitgevochten, baant het wilde, emotionele expressionisme zich een weg door literatuur en kunsten, moet de beurskrach van 1929 nog plaatsvinden, gevolgd door de Grote Depressie en bijbehorende ontnuchtering van de jaren ’30, wat in de kunst en literatuur samengaat met de Nieuwe Zakelijkheid, die weer van grote invloed is op de ‘nuchtere’ poëtica van onder andere Ter Braak en Du Perron. Dat alles is in 1914 nog redelijk ver weg.

Des te treffender vind ik dit zinnetje uit 1914, van een schrijver die inmiddels in het vergeetboek lijkt geraakt, Jan Greshoff (1888-1971): ‘Vergeef mij dus deze aesthetische afdwaling.’ Greshoff behoort tot de generatie auteurs, een dikke tien jaar ouder dan de voormannen van Forum, wiens ontwikkeling (om met Gerard Knuvelder te spreken)  ‘vooruitliep op die van de auteurs van Forum’.

Greshoff was dichter, criticus en journalist, maar heeft zowel in de ogen van de tijdgenoten als in die van ‘ons’ geen groot meesterwerk geschreven. Enigszins gechargeerd: hij is vooral bekend vanwege het feit dat Forum met hem sympathiseerde en dat hij jarenlang woonde in Zuid-Afrika, het roerige Europa ontvlucht. Het artikel in het biografieënproject van G.J. van Brok in DBNL geeft kort en overzichtelijk de belangrijkste informatie over Greshoff en diens betrokkenheid bij Forum, maar ook over zijn ‘vriendschap met de jonge, vooral bibliofiele uitgever A.A.M. Stols’.

Dat laatste brengt me meteen bij het boekje waaruit ik de titel van dit stuk aanhaalde over de esthetische afdwaling. Dat boekje blijkt namelijk te zijn uitgegeven door niemand minder dan A.A.M. Stols, of correcter, zoals het “Colophon” achterin vermeldt: ‘gedrukt op de persen der uitgevers Boosten & Stols te Maastricht’. In dit boekje komen vervolgens enkele zaken bij elkaar, die mij hevig interesseren en die mij zo’n drie jaar geleden het boekje deden kopen (ik mocht het voor 1 euro meenemen, gevist uit een grote kooi met stapels “restboeken” in de toen nieuwe boekhandel Het Colofon te Arnhem – je moest erin klimmen als in een ballenbak om bij alle boeken te komen).

Het is een dun, van buiten ietwat onooglijk boekje, niet echt zeldzaam (de oplage was 570 exemplaren, wat toen best veel was voor zo’n bibliofiel bundeltje). Het is een soort pocketboekje, met iets steviger kaft, die hier en daar al wat verkleurd is. Ik was echter nieuwsgierig vanwege de auteur, die ik in het kader van Forum etc. wel enigszins kon plaatsen. Misschien resoneerde ook de associatie met Du Perrons bijtende essay Uren met Dirk Coster mee.

Terwijl ik bladerde in het boekje nam mijn interesse toe: afgezien van de teksten zelf, die bij nader inzien niet heel speciaal zijn (maar wel aardig), bleek het om een bibliofiel uitgegeven boekje te gaan. Zie bijvoorbeeld het hierboven getoonde uitvoerige colofon, dat, naar goed gebruik bij dit soort uitgaven, zich verlustigt in allerlei technische details: gebruikte papiersoorten, lettertype, oplage, wijze van nummering, wel of niet in den handel beschikbaar. Helemaal enthousiast werd ik, vanwege mijn eigen achtergrond, door het (wellicht wat pompeuze) stadswapen van Maastricht. Stols was (ook landelijk) een bekend typograaf, van wie sommige werken nog steeds erg gezocht zijn, afkomstig uit mijn geboortestad. Bovendien is het boekje gedrukt in een lettertype dat mij erg bevalt: de Garamond. Meer argumenten heb ik dan niet nodig, het gaat mee naar huis.

Ondanks dat beginnersenthousiasme stond het boekje ruim 3 jaar in de kast en keek ik er niet meer naar om. Tot vorige week: omdat het boekje van buiten wat onooglijk is, bleef mijn blik er bij een “kastinspectie” (in het kader van een opruimbui) aan haken. Nieuwsgierig begon ik erin te lezen. Hoewel ik ook hier geen meesterwerk in was misgelopen, bleek ik toch gecharmeerd van de toon en de inhoud van sommige van de verhalen, die grotendeels beschouwende, enigszins dromerige stukjes reisverslag zijn, met name Noord-Afrika betreffend. Enkele van de stukjes, die uit 1912 (zie inhoudsopgave hieronder), zijn als reeks te lezen.

Het zijn veelal impressionistische beschrijvingen van sfeer en omringende natuur, waar een zekere dreiging of betovering van uitgaat. “Avond in Algiers” is er een sprekend voorbeeld van, hetgeen in elke zin wordt gesuggereerd of benoemd: ‘huiver van angstigheid’, ‘nerveuze palmbladen’, ‘stille figuren der Arabieren’, ‘hunne gelijkmatige en vorstelijke gebaren’, ‘hun wereld van gedachten en begeerten, die niemand kende en die ieder voelde achter hunne koele bewegingen, hunne onverschillige uitdrukkingen’. Greshoff zinspeelt dan op de mogelijke haat tegenover de vreemdeling die hij ook zelf is:

Haat tegen indringers die, grover en ruwer, sterker waren geweest. En nu heer van hun land. Dat mysterie van Africa, dat er overal en altijd is, maakt ze ernstig en somberder, die tintelende, lichte Franschen en zij die met hen gekomen zijn: Italianen en Spanjaarden en de vagebonden, die wereldburgers zijn… (p. 37)

De schrijver had zich een romantisch beeld gevormd van Afrika, was met grote verwachtingen op reis gegaan, maar ‘hoe anders werd de werkelijkheid’ (p. 39).

Een afwijkend stuk is ‘Nijinsky danst’ uit 1914. Dit is een extatische beschrijving van een ‘diep genot’, zo diep dat hij bijna schuldgevoelens krijgt: “is zoo genieten geen zonde tegenover het leven, dat voortjaagt en lijden doet, dat martelt en offers eischt en dat ons dan nog juichen doet” (p. 23). Vandaar dat hij verschoning vraagt voor de ‘aesthetische afdwaling’ (dat met deze spelling licht allitererend werkt). Wat is er gebeurd? Hij heeft in de schouwburg Nijinsky zien dansen! Die naam doet ook bellen rinkelen, o.a. door de bekende roman van Arthur Japin, waarin Vaslav Nijinski centraal staat, een van de allerberoemdste mannelijke dansers uit de moderne geschiedenis, die onder meer in balletten van Igor Stravinsky de hoofdrol voor zijn rekening nam. Het zien van de dans (in Luxemburg stad) heeft de schrijver helemaal van zijn apropos gebracht:

ik gevoel mij heden, ver van de vervreemdende drukte der wereldstad, in dit dorpje, in dezen heellichten avond, vol liefde die uitgaat tot al wat ik zie en ontmoet; gelukkig en blij en vooral bevrijd. Nijinsky’s dans is een bevrijding. (p. 23).

Alle dagelijkse kwellingen zijn verdwenen, de lijfelijke ellende, de onbevredigde verlangens, alles. Kortom: extase was zijn deel. Ik moest ook erg denken aan Japins weergave van Nijinsky’s bijzonderheid, als Greshoff schrijft:

Maar er is een verwachting en verlangen, op het tooneel verbeeld en levende in de zaal. Deze spanning stijgt! Tot een toppunt. En dan juist zweeft binnen – springt niet, danst niet – maar zwééft Nijinsky. (p. 25)

Voor Greshoff openbaart dit een diepere levenswaarheid. Voor minder deed men het niet in die tijd, toen Forum nog even niet op het toneel verscheen.

Besproken boeken

J. Greshoff, Uren. Maastricht: Boosten & Stols, 1926.

Arthur JapinVaslav. Amsterdam: De Arbeiderspers, 2010.

Gerard KnuvelderHandboek tot de moderne Nederlandse letterkunde, ‘s-Hertogenbosch: Malmberg, 1964².