Gedichten horen eigenlijk niet te lang te zijn. Poëzie vereist een zekere concentratie en dat is moeilijker lang vol te houden. Dat geldt ook voor de dichter: bij langere gedichten zakt ook bij hem of haar de inspiratie wel eens in, zeker bij een sterk lyrisch temperament. Als lezer van zo’n kolos ga je dan op een gegeven moment passages overslaan en kom je elke keer uit bij de highlights. Ik noem dat het opera-effect: meestal luisteren we alleen naar de mooiste aria’s en duetten, omdat voor de gehele opera vaak tijd en geduld ontbreken. Enkele opera’s van Puccini zijn overigens aangenaam kort – in La Boheme is na de opbloeiende liefde (zeg maar na O soave fanciulla) het spannendste wel voorbij, de voortdurend opgezweepte emoties willen weer tot rust komen.

Beroemd en berucht is Mei (1889) van Gorter. Bij vlagen vind ik het geniale poëzie, maar van kaft tot kaft kom ik er nooit in één keer doorheen. Alsof na enkele pagina’s mijn zinnen overvoerd worden, na de zoveelste klankrijke en kleurige beeldspraak, en de gedachten en associaties hun eigen weg gaan, losgezongen van de tekst. Daarom begrijp ik de verzuchting van de dichter Hendrik de Vries wel: “Korter! Korter! Korter!”.

Tempel en kruis (1940, geschreven in 1939) van de dichter H. Marsman is ook lang en klank- en beeldrijk. Hoewel Marsman zijn vitalistische expressionisme, met de extatische en verheven beeldspraak, inmiddels wat van zich afgeschud had, bevat Tempel en kruis toch ook voldoende voor liefhebbers van retoriek, zoals bijvoorbeeld in “De boot van Dionysos” (p. 29):

de kreet der hanen scheurt het donker van de muren,
het eerste versche bloed springt uit den flank der dag,
en die in ’t donker lag, hoort in zijn laatste droomen
de vlucht der hinden nog, de herten van den nacht.

Dat neemt niet weg dat er fascinerende stukken poëzie in staan, zeker met op de achtergrond – maar dat is achteraf makkelijk gezegd – de voelbare dreiging van de naderende oorlog.

In de eerste regels van het lange gedicht, dat begint met “De dierenriem” (p. 7), word ik altijd al meegezogen in de stevig aangezette regels, zowel qua beeldspraak als het ritme:

Ik vind dit prachtig, maar het is tegelijkertijd zo ‘overvol’, dat je dat onmogelijk een kleine 80 pagina’s achter elkaar volhoudt. We lezen nog even door, stukje bij beetje.

Het makelaarskantoor wekt bij mij onwilleurig de associatie op met dat andere lange gedicht uit de jaren ’30, namelijk Awater van M. Nijhoff (“Hij werkt op een kantoor, heet daar Awater”). Tijdens het interbellum verschijnen er opeens kantoren en kantoorfiguren in de Nederlandse poëzie, alsof die iconisch werden gezien voor de 20e-eeuwse moderniteit.

De formuleringen in dit eerste fragment wekken de suggestie dat er iets groots zal volgen. Het plein (waar dat kantoor dus zich bevindt waar hij zit) zendt signalen uit – wat op zichzelf al een signaal voor de lezer moet zijn. Spreekt hier een profeet, een visionair dichter? Het plein is daarbij stervormig, waardoor het het centrum wordt van waaruit die signalen worden uitgezonden. De blik van de man gaat rond als een scherend zoeklicht, dat dingen dreigt bloot te leggen, te ontdekken. Een zoeklicht kan duiden op de subjectiviteit van het hier vertelde visioen (met associaties naar de zoeklichttheorie: wij zien slechts wat we zoeken te zien), maar zoeklichten vindt men doorgaans in bewakingstorens, om mensen hetzij binnen of buiten te houden – dat is een beetje het dreigende karakter dat eraan zit, nog versterkt door het scherpe woord “scherend”.

Bovenstaande regels hebben ook een mystiek, droomachtig karakter. Men duikt in een donkere droom: de schachten en de mijn der stad, die bovendien ‘dood’ is, de associaties met ondergrondse locaties, de hel wellicht? De feodale deuren vormen een interessant beeld: de man kijkt uit op bruggen die (voor hem) de verbinding vormen met vroegere tijden. Heden en verleden schuiven voor elkaar. De stemming is er een van ondergang: verzakte, lege krater, zieltogend duister, helse neonlicht – kijk daar is de hel – en dode stad (of ook stad der doden?).

In wat erop volgt worden duisternis en raadselachtigheid vergroot:

Is het de dichter die als een monnik in zijn cel zit te schrijven? Poëticale elementen zijn er volop: papier, palimpsest, ontraadselen, lezen, gedicht. Dat palimpsest is een belangrijk signaalwoord. Een palimpsest is een hergebruikt stuk perkament. De bovenste laag van het perkament werd afgeschraapt zodat het perkament opnieuw beschreven kon worden. Wikipedia: “Dit werd gedaan omdat perkament kostbaar was en geen waarde meer werd gehecht aan de oorspronkelijke tekst.” Dat is ook precies wat hier in het gedicht gesuggereerd wordt: men moet opnieuw beginnen, tabula rasa. Is daarom de kamer zo leeg als een wit vel papier? Begint ook de dichter niet feitelijk bij elk gedicht weer opnieuw? Is het niet die sprekende stilte voor de storm waar hij voor zit? Overigens bevestigt dat de “modernistische” lezing: vergeet die oude beelden en gevoelens, vertedering en herinnering en begin opnieuw, met een leeg vel. Het gevaar van deze interpretatie is dat we snel alles in dit poëticale thema gaan zien, wat tot een reducerende lezing kan leiden.

Wat moeten we bijvoorbeeld met de lamp? We hadden al gelezen over het duister om de man heen, en als contrast het helse neonlicht, maar dat was buiten. De duisternis zet zich binnen voort, maar heeft een hoopvollere tegenhanger: de intiem aandoende bureaulamp, die iets heeft van een levende zon. De lamp licht hem bij, wat zowel letterlijk als figuurlijk kan worden gelezen, maar vergroot tegelijkertijd de alleenheid in het donker, want het is het enige wezen dat hem gadeslaat. Hij is op zichzelf aangewezen. Dat is mooi gevonden: de levenloze lamp wordt tot waarnemend subject en de levende persoon wordt waargenomen object. De lamp krijgt vervolgens kosmische proporties: iedere as doorwentelt een heelal. Dat klinkt wat tegenstrijdig want heelal is de aanduiding voor het “geheel en al” waarbuiten niets kan zijn, maar het is hier slechts een metafoor voor de beperkte bewegingsvrijheid van de lamp, die aan wetmatigheid gebonden lijkt, beperkt maar desondanks alles belichtend omdat ze naar alle kanten kan draaien.

Inmiddels komen er, alleen al naar aanleiding van dit eerste stukje, zoveel gedachten en associaties naar boven (en dan laten we de intertekstuele verwijzingen nog maar even liggen), dat ik weer even leespauze neem. Volgende keer gaan we lezen over het spijkerschrift van het heelal. Er valt nog volop te ontcijferen.

Dit is deel 1 van een reeks over Tempel en kruis van H. Marsman. Deel 2 vindt u hier.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *