Boeken als de Bijbel of de Tao-Teh-Tjing moet je eerst honderd keer lezen, en dan snap je er iets van, aldus Prof. H. van Praag in Acht wegen der mystiek. Op niets lijkt dit zo van toepassing als op de gedichten van Gerrit Kouwenaar.

Honderd keer lezen lijkt wat veel, maar voor sommige teksten is het niet genoeg. Zeker een geconcentreerde tekstvorm als poëzie vraagt om gerichte aandacht, en herhaald herlezen. Bij poëzie die zich niet meteen blootgeeft, zoals bijvoorbeeld de gedichten van symbolisten als Rimbaud en bij ons Leopold, maar ook de Vijftigers, Lucebert en Kouwenaar, loont het om er tijd en moeite in te stoppen. Door het herhaald lezen en (her)interpreteren doorloop je als lezer de hermeneutische cirkel: via de delen begrijpen we het geheel beter en vanuit het geheel de delen.

Dat is geen eenvoudige zaak en ze vereist een zekere toewijding, een herhaald terugkeren. Van Praag merkt hierover op:

“Vele mensen houden meer van een wals dan van een symfonie. Hoe komt dat? Als u een wals hoort dan kunt u vooruit aanvoelen, hoe het eindigt. Dat kunt u overzien. Maar een symfonie dat is te groot. Daar kijk je tegen op, als tegen een berg. Maar als u nu telkens naar een symfonie gaat luisteren – altijd dezelfde symfonie – dan herkent u tenslotte een motief, dat altijd terugkeert.”

Van Praag maakt ook een interessant onderscheid tussen magie en mystiek. In de mens huizen volgens hem twee zielen: “De magiër in hem wil heersen over alle machten in en buiten hem. De mysticus geeft zich aan deze machten over.” Tussen deze twee gebieden bestaat steeds een wisselwerking tussen dienen en heersen. De neiging van de mens zijn macht te vergroten ten koste van het “heilige” leidt tot overmoed, hybris.

Kenmerkend voor de mysticus is, dat hij zich neerlegt bij het onzegbare. “Terwijl de magiër tracht voor zich zelf een machtige naam te maken, erkent de mysticus dat men de Naam van het Heilige niet ijdel kan en mag uitspreken.” De mysticus verwondert zich of verheugt zich zelfs over het onzegbare.

De machteloosheid van de dichter

In het werk van Gerrit Kouwenaar is niet veel heiligs (in traditionele zin) te ontdekken, want bij hem is “de hemel voorgoed van God ontdaan”, maar de tegenstelling van hierboven biedt een interessant inkijkje op enkele gedichten. De titel van de bundel Zonder namen (1962) zinspeelt op een van de obsessies van Kouwenaar: de naam, in relatie tot het genoemde of het met de naam aangeduide, en het onmogelijke ideaal om die naam te laten samenvallen met het ding. Namen voldoen niet om de dingen tastbaar te maken, je kunt ze door te benoemen niet vastpakken. Uiteindelijk blijven namen abstracta. Deze obsessie maakt de gedichten in de bundel in hoge mate poëticaal, ze gaan over het dichten zelf en wat de dichter ermee wil.

De pogingen om de naam om te zetten in stof mislukken voortdurend, tot frustratie van de dichter. Hierin lijkt hij op de magiër, zoals hierboven bedoeld, op een alchemist. De dichter probeert het ding op te roepen, tastbaar te maken, maar blijft zitten met de naam als lege huls, zoals in het titelgedicht (p. 16):

Als ik zie hoe machteloos de gedachten van velen
de namen omzwermen
als volièrevogels het zangzaad
beklim ik liever het naamloos ding dat een berg is
desnoods halverwege

De dichter rest dan ook niets anders, dan

het zwijgen te toonzetten
maar de naam te verzwijgen, niet uit eerbied
maar uit eenvoudige blindheid
en zó de stof het feit en de tijd
nauwkeurig te zeven door vlees
ziedaar een poging tot maken

Aanvankelijk lijkt hij zich tevreden te stellen met het feit dat iets onmogelijk met een woord (een naam) is weer te geven of aan te duiden, maar het loopt toch (weer) uit in een poging tot maken. Maken is hier tastbaar maken, construeren, zoals een timmerman een stoel maakt. De magiër probeert voortdurend zijn stof te beheersen, maar de namen voldoen daartoe niet. Het gedicht wordt geen ding (het programmatische, tweede gedicht van de bundel opent met de regel: “Een gedicht als een ding”, p. 14). Geest wordt geen stof. Dat is de onmacht van de dichter, die hij weer uitschrijft in… gedichten.

Woorden liegen, want het zijn namen die besmet zijn met allerlei associaties, ze staan voor iets anders. Ook kleuren zijn niet wat ze lijken. Het woord geel is geen substantie geel. Daarom zweert de dichter ook alle kleuren af, althans de namen ervoor (p. 18):

Kleuren – het komt nog zover
dat ik ze afzweer:
het mannelijke blauw, het vrouwelijke rood

De dichter, de magiër in hem, die bijvoorbeeld van het woord stoel ook daadwerkelijk een stoel probeert te maken, die probeert te heersen in fysieke betekenis, die voelt zich, zoals in gebelgd/beperkt (p. 32):

gebelgd en beperkt omdat soms de stoel
die ik opschrijf zo waar is
dat ik nergens op zit.

De aardse mysticus

Hoewel de bundel grotendeels overheerst wordt door het magische bezweren van de taal, het koste wat kost willen heersen over woord en stof, is er toch ook die andere kant in de dichter, een mystieke kant die gevoelig is voor “het niets tussen twee voltreffers” (p. 63).

Een treffend voorbeeld van die andere, mystieke kant is te vinden in het gedicht gebeurtenis (p. 72):

Rokend een sigaret van blonde gestolen tabak
sta ik op de landweg

hoe egypte zich mengt met zuring
hoe windstille damp (nog onvergelijkbaar
met gifgas) de verboden geur
als een kamer vasthoudt

hoe de populieren hun zilver tonen
hoe de hemel eensklaps voorgoed van god ontdaan is

hoe de naam stilte zelfs te luid is
hoe er niets gebeurt niets gebeurt
hoe er volstrekt niets gebeurt –

Alleen door niets te zeggen is het niets weer te geven, maar in die vorm is het niet weer te geven of door te geven. Uit deze paradox ontstaat dan toch een gedicht, dat de verwondering toont van die onzegbaarheid.

De magiër beseft zijn ontoereikendheid, en het antwoord op het overdonderende niets kan alleen maar zijn: niet-zeggen, of algemener: niet-doen, en dat is mystiek: niet-doen, Woe-Wei, het zich niet laten gelden maar dienend ondergaan.

Natuurlijk is hiermee nog niet alles gezegd over dit gedicht. Ik vind het in elk geval een van de mooiste en paradoxaal genoeg meest sprekende gedichten van deze aardse mysticus.

Literatuur

Kouwenaar, Gerrit, zonder namen. gedichten. Em. Querido, Amsterdam, 1962. 1e druk – paperback, 90p. Hierboven is geciteerd uit deze editie.

Kouwenaar, Gerrit, Gedichten 1948-1978. Em. Querido, Amsterdam, 1982. 1e druk – gebonden, 596p.

Kouwenaar, Gerrit, Een eter in het najaar. Een keuze uit eigen werk. Em. Querido, Amsterdam, 1991. 2e druk – paperback, 127p.

Kouwenaar, Gerrit, Vallende stilte. Gedichten. Een keuze uit eigen werk. Em. Querido, Amsterdam, 2008. 1e druk – paperback, 279p.

Kusters, Wiel, Een tuin in het niks. Vijf opstellen over Gerrit Kouwenaar. Em. Querido, Amsterdam, 1983. 1e druk – paperback, 104p.

Kusters, Wiel, De killer. Over poëzie en poëtica van Gerrit Kouwenaar. Em. Querido, Amsterdam, 1986. 1e druk – gebonden, 272p. – [Dissertatie]. Deze studie gaat uitgebreid in op de bundel zonder namen, met nadruk op de erin voorkomende, schitterende cyclus “weg/verdwenen”.