Ik moet bekennen dat ik het werk van Ed Leeflang niet echt kende, hooguit hier en daar een gedicht gelezen, geen specifieke indruk aan overgehouden. Al bladerend in de bundel Late zwemmer (1992) stuitte ik op het titelgedicht en dat intrigeerde mij wel.
Het lijkt een simpel verhaaltje: de ik drijft in de zee en laat zich bewegen door de deining van de golfslag, “flauw watertrappend en niet moe”, wat ook een associatie met (ouderwetse) zwemexamens oproept. De deining is “hoog en sloom, / waarop wat vogels stijgen en verdwijnen”. Het “wat” maakt de zin nog nonchalanter: het aantal vogels doet er niet toe, ze drijven maar wat. Verderop in het gedicht is er sprake van schouderophalen en onverschilligheid, wat qua betekenisveld aansluit op deze ontspannen nonchalance (maar daarover zo meteen meer).
De regelmaat van het “stijgen en verdwijnen” komt overeen met het rijzen en dalen van de golven in de zee, en wordt in de assonantie en het metrum van deze regel als het ware geïconiseerd.
Wie zelf wel eens in zee heeft gezwommen herkent dat ritme van stijgen en dalen; herkent ook dat, door het beurtelings opgetild en weer omlaag gehaald worden, mensen en dingen tijdelijk uit zicht verdwijnen, namelijk achter de volgende golf. Tot zover lijkt er niks bijzonders aan de hand.
Te veel heelal
Als de zwemmer richting kust kijkt, nota bene op de top van de golf, lijkt er echter geen strand (meer) te liggen, maar slechts een kust, die ook nog schemert, “met hier en daar een licht” (een baken of oriëntatiepunt?). Is de zwemmer zijn oriëntatie aan het verliezen, te ver afgedreven? Is hij wellicht te laat gaan zwemmen en zorgen schemering en naderende duisternis voor beklemming?
Het schouderophalen en de onverschilligheid van de zee zijn namelijk verre van geruststellend. Te midden van die immense en overweldigende zee, waar de mens maar een nietig wezentje is, wordt men (en hier lijkt het gedicht algemener te worden) geconfronteerd met die nietigheid en met de vragen die uit deze toestand omhoog rijzen. “De schouderophaal van mijn zee” vind ik overigens fraai gevonden, het visualiseert de op en neer gaande beweging van de golven. Even lijkt, op het toppunt, de golfslag een heel kort moment stil te staan, om dan weer te dalen. Het is ook het ritme van: “Vraag, de stilte, wedervraag.”
Niet zozeer is het dat de ik met vragen zit, maar de zee stelt feitelijk de vraag. De golven lijken in gesprek met elkaar en het verontrustende is: “Ik kom in dat gesprek niet voor, / ga eraan onderdoor en voel de trek.” Ook dat is heel mooi gevonden. Het eraan onderdoor gaan begrijpen we meestal figuurlijk (fysiek of mentaal), maar in de golven gebeurt het ook letterlijk. En dat is een vervreemdende, wellicht beangstigende ervaring. De zee is onverschillig ten aanzien van het lot van dit individu, met zijn bewustzijn. Dat bewustzijn voelt “de trek” – ook dat in eerste instantie letterlijk (de potentieel gevaarlijke stroming die ons kan doen afdrijven), maar vervolgens ook overdrachtelijk. Is dit het uitzicht op, of zelfs de verlokking van de dood? Of de trek naar iets metafysisch?
De voorlaatste strofe kon ik aanvankelijk niet goed plaatsen:
deksel, plank, lamp in schuimend dal,
van iets geweest, voor iets genomen.
Mij lijken dit relatief willekeurige objecten die door de sterke stroming zijn meegenomen, uit hun vertrouwde context gelicht, zoals de zwemmer door het enigszins afdrijven en de existentieel benauwende ervaring in de zee ook uit zijn vertrouwde context gelicht lijkt, “van iets geweest, voor iets genomen”.
Bij nader inzien blijkt de zwemmer inderdaad flink te zijn afgedreven t.o.v. zijn beginpunt, waardoor even het strand uit zicht was, maar waardoor hij nu ook “ver van mijn kleren” aan land komt. De ontknoping van wat er aan de hand was, zit in de laatste woorden: “Narillend van te veel heelal.” Deze zwemervaring was te groots om te bevatten, fascinerend, maar ook beangstigend. De zee werd tot een metafoor voor het heelal en de zwemervaring heeft de zwemmer zijn kwetsbare nietigheid doen beseffen op een manier die overdonderend is. Het krijgt daarmee het karakter van een openbaring.
Wat ik mooi vind aan dit gedicht is dat het een overweldigende emotie beschrijft, zonder pathetisch te worden; dat het iets metafysisch raakt, zonder een traktaatje te worden; dat het dichterlijk is in zijn vezels: klankrijk op een relatief subtiele manier (kijk naar de rijmwoorden die verspreid staan, de assonanties en alliteraties), eenvoudig en toch niet parlando-banaal.
Een dagje aan het strand
Ik heb nog een kleine nabrander. Het gedicht dat direct voorafgaat aan dit gedicht, gaat ook over strand en zwemmen.
Het heeft de neutrale titel “Zandvoort” en lijkt eveneens een onschuldige schets van een dagje aan het strand, het woord “geluk” staat in de eerste regel, maar ook daar zien we signaalwoorden die duiden op iets verontrustends: “scheermes” (hoewel natuurlijk in eerste instantie die schelpen bedoeld worden, maar er speelt ook een associatie met suïcide mee), “die stip op zee” en “de roekeloze zwemmer”. Het perspectief lijkt nu anders: we kijken naar die zwemmer in zee, vanaf het strand. Het kan bijna niet anders of “roekeloze zwemmer” wijst vooruit naar de “late zwemmer”, het gedicht dat we hierboven lazen en dat dus volgt op dit. Ook over “Zandvoort” is veel meer te zeggen: de invallende avond (!), de kwal, etc. maar ik wilde afsluiten met: “o eb van alles” – de eb die alles verder de zee in trekt, waar men verloren kan raken, die voor zwemmers vaak gevaarlijker is dan de (wildere) vloed. Is dat de trek die de zwemmer voelt? Waarheen, naar wat?
Naschrift, d.d. 10-7-2024
Op Twitter (zo noem ik het platform bij voorkeur nog steeds) reageerde Coen Wessel met o.a. de volgende woorden: “Als je voorbij de derde bank bent, ben je een aardig end in zee. Onverantwoord ver. Ik proef – net als jij – een doodsverlangen, althans een riskant spel er mee.” Dat laatste is in bovenstaand stuk van mij niet zo expliciet uitgesproken, maar het is de spijker op de kop! Ik heb te weinig stilgestaan bij het feit dat de zwemmer zich inderdaad wellicht wat al te ver in zee heeft begeven en het risico in zekere mate bewust heeft opgezocht. Dank Coen, voor deze waardevolle aanvullende verwoording.