Zoals regelmatige lezers van dit blog weten, laat ik mij niet snel afschrikken door wat onbekend of inmiddels vergeten lijkt. Eind 19e eeuw hebben de Tachtigers grondig afgerekend met wat in de volksmond wel is aangeduid met “domineespoëzie”, die gekenmerkt zou zijn door braafheid en beuzelarij, met God, vaderland en gezin als leidmotieven. Het proza zou vooral oubollig zijn, met zijn licht humoristisch (bedoeld) realisme. De afgelopen decennia hebben diverse onderzoekers en enthousiastelingen geprobeerd dit beeld bij te stellen, maar een dergelijk frame is vaak nogal hardnekkig.
Het dilemma van de lezer/bibliofiel
En laten we eerlijk zijn: wie leest nog regelmatig een boek van Jacob van Lennep, C. van Nievelt of mevr. Bosboom-Toussaint? Wie smult er nog van de gedichten van J.J.L. ten Kate, Jan Frederik Helmers, A.J. de Bull, of Hendrik Tollens? Wat er vaak van is overgebleven, is omhulsel in de letterlijke zin: fraaie 19e-eeuwse bandjes, meer curiosum dan dat ze onze literaire smaakpapillen prikkelen. De vraag naar deze deeltjes is relatief gering en ondanks de ouderdom zijn de prijzen online vrij bescheiden, behalve voor enkele heel schaarse uitgaven.
Dat dilemma overviel mij ook weer toen ik de verzamelde werken van C.E. (Cornelis Eliza) van Koetsveld voor weinig euro’s tegen het lijf liep: 10 in groen linnen gebonden delen, met een fraai voorplat (titel en portret van de auteur in goudopdruk). Natuurlijk was ik direct verleid door deze bandjes, te meer omdat ik ze in levende lijve nooit eerder ben tegengekomen. Op Boekwinkeltjes en Antiqbook is er best wat aanbod, maar een complete set is vrij schaars.
De confronterende vraag (die ik ook wel kreeg van iemand) is natuurlijk: ga je dat überhaupt ooit lezen? Of misschien: hoeveel pagina’s van die duizenden zul je ooit lezen? Dat is een gewetensvraag en een terechte vraag. Hoewel we weten dat we in ons leven maar een fractie kunnen lezen van wat we zouden willen lezen en maar een deel van wat we aan boeken in huis halen, moet je je bij elke nieuwe aanschaf afvragen of er überhaupt een kans is dat je een substantieel deel ervan leest, tenzij er andere redenen zijn om deze boeken toe te voegen aan je collectie – en die zijn er zeker ook.
Wie is die man?
Als je vervolgens opzoekt wie Van Koetsveld was, dan was het niet de minste of geringste. Zo had hij een bijzondere band met ons koningshuis: hij doopte de latere koningin Wilhelmina, leidde de rouwdienst voor koning Willem III en hij was hofpredikant van de koninklijke familie.
Behalve schrijver was Van Koetsveld ook pedagoog. Als een van de eersten in Nederland zag hij ontwikkelingskansen voor kinderen met een mentale handicap. Hij was o.a. oprichter van de eerste school voor speciaal onderwijs, in de terminologie van die tijd de ‘Haagse idiotenschool’ (1855-1920). Daarmee is hij ook een van de grondleggers van de orthopedagogiek.
Het literaire werk
Als schrijver schreef hij talloze verhalen en novellen in de 19e-eeuwse traditie van moreel realisme, maar ook kinderverhalen.
Een selectie van zijn werken ontleen ik aan DBNL:
- De Oudejaarsavond, 1840
- Schetsen uit de pastorij te Mastland, 1843
- Godsdienstige en zedelijke novellen, 1847-1853
- Snippers van de schrijftafel, 1852
- Verspreide kinderverhalen, 1855
- De portefeuille met platen van grootvader Sprankhof, 1856
- Sprookjes in den trant van Andersen, 1858
- Fantasie en waarheid (2 delen), 1863
- Bij de graven van Oranje-Nassau, 1891
- Hollandsche jongens en Hollandsche harten, ca. 1860-1870
Schetsen uit de pastorij te Mastland (1843) wordt wel gezien als zijn belangrijkste werk, een boek dat op zowel humoristische als realistische wijze een beeld geeft van het leven in een afgelegen dorp in de eerste helft van de negentiende eeuw.
Jan ten Brink, de bekende letterkundige tijdgenoot en leraar van o.a. Marcellus Emants en Louis Couperus, wijdt in zijn Geschiedenis der Noord-Nederlandsche letteren in de XIXe eeuw, deel 1 (1888) een heel hoofdstuk aan Van Koetsveld. Hij schrijft o.a., niet zonder ironie:
“Zoodra men een oog geworpen heeft in de ‘Schetsen uit de Pastorij te Mastland’, is men geneigd uit te roepen: ‘Eene dorpsvertelling’! en gerustgesteld over de zorg, in welke klasse van kunstwerken men Van Koetsveld’s meest gelezen boek dient te rangschikken. Bij nadere kennismaking blijkt evenwel, dat ‘dorpsvertelling’ niet volstaat. Beter ware ‘pastorale mededeelingen van een dorpspredikant.’ Daar echter de dorpsvertelling in onze eeuw zich wel eens tot preeken neigde, en zeer bijzonder het terrein werd, waarop leekebroeders zedenlessen uitdeelen, mogen de ‘Schetsen uit de Pastorij te Mastland’ met volle recht geplaatst worden aan de spits der Nederlandsche dorpsvertellingen.”
Veel van Koetsvelds werken zijn (her)uitgegeven door de gebroeders Cohen (Nijmegen/Arnhem), die doorgaans geen van jaar van uitgave vermelden in hun boeken. Dat geldt ook voor de voorliggende set, waarbij wel steeds is vermeld de hoeveelste druk het betreft. Ook de boekenlijst van de website gewijd aan deze uitgevers vermeldt geen jaartal bij deze uitgaven.
Beschrijving van deze set
De set van 10 delen heeft een reekstitel:
C.E. van Koetsveld, Koetsveld’s werken: Romantische schetsen, novellen en fantasiën. Gebrs. E. & M. Cohen, Arnhem / Nijmegen, z.j. Gebonden in groen linnen met titel en afbeelding van de auteur in goudopdruk.
De set omvat de volgende, niet genummerde, delen:
- De Oudejaarsavond, 7e druk, 241p. [de 1e druk is van 1840]
- De Pastorie te Mastland. Ernst en luim uit het leven van den Nederlandschen Dorpsleraar, 11e druk, 313p. [de 1e druk is van 1843]
- Nieuwe schetsen (Vervolg op de Pastorie te Mastland), 3e druk, 327p.
- Novellen (Fatsoen en Armoede, enz.). Godsdienstige en zedelijke novellen, eerste verzameling, 4e druk, 216p.
- Vertellingen (De Kaartlegster, enz.). Godsdienstige en zedelijke novellen, tweede verzameling, 3e druk, 234p. Bevat het verhaal ‘St. Pietersberg’, dat zich rondom Maastricht afspeelt.
- Verhalen (Klaas de landverhuizer, enz.). Godsdienstige en zedelijke novellen, derde verzameling, 1e druk, 236p.
- Fantasie en waarheid. Eerste verzameling, 2e druk, 231p.
- Waarheid en verdichting. Fantasie en waarheid, tweede verzameling, 2e druk, 247p.
- Ideaal en werkelijkheid. Nieuwste schetsen en novellen, 2e druk, 229p.
- Snippers van de Schrijftafel en andere opstellen, 3e druk, 176+139p.
Iets over de inhoud
Beginnen we te lezen in het bekendste werk van Van Koetsveld, De Pastorie van Mastland, dan stuiten we meteen op het gezellige, oer-Hollandse huiskamerrealisme, een genoeglijk keuvelen over de eigen tevredenheid:
“O, mijne kamer! wat heb ik u in vier jaren tijds lief gekregen. Het is toch zoo genoegelijk, te wonen onder eigen dak, te zitten bij eigen haard, een klein plekje te hebben op den ruimen aardbodem, dat men geheel het zijne kan noemen. Het is waar, de pastorij is geen eigen huis, en de bewoner kan niet zeggen, evenals menig groote op zijn buitengoed: ‘zoo ver mijne oogen zien, is alles mijn.’ Maar zij vereenigt juist de voordeelen van eene eigene en gehuurde woning. Niemand kan ons daaruit verdrijven, zoo lang wij ze noodig hebben, alles is er voor ons ingerigt, en toch ontvangen wij met nieuwejaar die lastige rekeningen der ambachtslieden niet, waarvan weinig te lezen is, dan eene slotsom, die altijd tegenvalt.”(p. 1-2)
En, inzoomend op de boekenwanden van zijn kamer:
“Zie ik rond, geen behanger heeft het wit der muren ontwijd. Ze zijn met boekenkasten in plaats van met bont behangsel bekleed, en vrij wordt er de spijker ingedreven, waar ik jas of rok, kaart of lias, een pijp of een professor wil ophangen. En die boekenkasten, zij zijn schaars van nette banden, maar vrij wel van degelijke boeken voorzien: het zijn de oude bekenden van mijn akademietijd, slechts bij toeval met een enkelen nieuwen aankomeling vermeerderd.” (p. 2)
Natuurlijk zien wij die boekenkast voor ons, met genoegen zelfs, maar de belegen, wat olijke verteltoon doet ons al snel in slaap vallen. Het ophalen van herinneringen aan voorgangers maakt het niet veel beter.
Waarom of waarvoor schreef Koetsveld deze schetsen? Het antwoord lijkt te worden gegeven door de ik-verteller in de eerste schets:
“De stand, dien ik het mij eene eer reken te bekleeden, is zeker een der gewigtigste in de maatschappij. De dorpsleeraar, hoe weinig meestal buitenaf bekend, kan juist door zijne stille, ongestoorde, aanhoudende werkzaamheid een grooten en duurzamen invloed uitoefenen op een groot deel der bevolking, en wel op dat gedeelte, dat de hechtste steun is van ware welvaart, nationaliteit en zedelijkheid. Ondertusschen is juist onze stand en werkkring bij het beschaafd en lezend publiek weinig bekend. De landman heeft bij dit publiek geene stem: men kent hem niet regt, hij spreekt weinig in steedsche kringen, en schrijft voor de pers niet. Zou daarom eene eenvoudige voorstelling, maar eene voorstelling naar het leven, van de dorpspastorij en haren bewoner niet voor velen, juist door deze onbekendheid, eene aangename lektuur opleveren? Zou de lezer daardoor zijne menschenkennis niet kunnen uitbreiden, en de kracht leeren kennen eener godsdienst, die het meest in de stilte werkzaam is?”
Wij proberen een van de volgende “schetsen”, nr. III, getiteld “Nadere kennismaking, of de primaten van het dorp”. Dat maakt nieuwsgierig, aangezien de aanduiding ‘primaten’ tegenwoordig – indien toegepast op mensen – een nogal kwetsende uiting is, veelal in racistische context gebruikt. Dat is gelukkig niet het geval in deze schets. Ik heb even het WNT erbij genomen voor andere, wellicht verouderde betekenissen. Primaat als zelfstandig naamwoord werd oorspronkelijk gebruikt voor kerkvorst, wat op een katholieke oorsprong van het woord duidt. Het Primaatschap is het ambt of de functie van primaat, het (pauselijke) oppergezag. Maar dit werd later ook overdrachtelijk: “ook toegepast op (het streven naar) de eereplaats in een vergadering van protestantsche geestelijken”, en wellicht nog breder wat wij aanduiden met het woord “notabelen” – en daarop heeft primaat, dat in het verhaal zelf slechts één keer wordt genoemd, ook duidelijk betrekking: “En wat zijn nu de primaten van mijn dorp, de laatst genoemde vooral, als leden mijner gemeente beschouwd?” En daarmee verwijst hij naar de dorpsdokter.
(Een totaal niet relevant terzijde: ik kan oprecht genieten van woorden en constructies, al dan niet barbarismen, die we niet meer gebruiken, zoals “nieuwmodisch” voor modern of hip, “aanschellen” voor aanbellen, “uit te wijzen” (ausweisen), of de spelling van verf als “verw”.)
Kenmerkend voor al deze verhalen (nogmaals: “schetsen”) is dat de balans tussen telling en showing erg doorslaat naar de eerste. Dat maakt het voor de lezer ook trager dan wij in onze tijd gewend zijn. En toch heeft het iets. Misschien appelleert het een beetje aan onze eigen ingeboren kleinburgerlijkheid.
In een paar pennenstreken rijst de beschreven persoon wel duidelijk voor je op, zoals de burgemeester van het dorp:
“Hij is nu bijna zestig jaren, gezet, maar gespierd, terwijl ook kleur en houding den krachtvollen man aanduiden. Over ’t geheel ligt er iets welgedaans, eene zekere tevredenheid met zich zelven en zijne positie in de wereld, over het kleurige gelaat uitgespreid, en daarbij eene gulhartige vriendelijkheid, maar die toch een weinig uit de hoogte op u nederdaalt” (p. 35-36).
Af en toe ontstaat er dan zelfs een vrij geestige waarneming bij de verteller, als hij over de vrouw van de burgemeester:
“De kleeding is kennelijker, door eene zekere tegenspraak met zich zelve: de muts en het gouden hoofdsieraad rijmen niet met de japon, en de snede daarvan niet met de stof; en ik stond een oogenblik in twijfel, of ik Jufvrouw zou zeggen tegen het hoofd, of Mevrouw tegen het ligchaam.”
Voor wie geïnteresseerd is in beschrijvingen van mensen en toestanden in een dorpse omgeving in het toenmalige (protestantse) Nederland, valt er kortom toch wat te genieten, zeker als je de wat bezadigde en som ietwat jolige manier van vertellen op de koop toe neemt en die soms aan Hildebrands Camera Obscura doet denken.