Een jong meisje, Zazie, wordt door haar moeder gedropt in Parijs bij oom Gabriël, die als “veilig” te boek staat, aangezien hij zijn geld verdient door als vrouw verkleed op te treden voor publiek (voortdurend wordt in het boek gezinspeeld op zijn homoseksualiteit, maar Gabriël ontkent consequent). Het metropersoneel blijkt echter te staken, dus er rijden geen metro’s, het hele boek door niet.

Pas op de allerlaatste bladzijden rijdt er eindelijk weer een metro en dan wordt in één zinnetje afgeraffeld hoe de op de vlucht zijnde hoofdpersonen elk een andere lijn zullen nemen, inclusief Zazie, maar die is nog verdoofd en half buiten bewustzijn, dus of ze er iets van meekrijgt? Daarmee heeft de titel de lezer al vanaf het begin op het verkeerde been gezet. Deze ironische manoeuvre van de schrijver, Raymond Queneau, zet ons op het spoor dat we dit verhaal wellicht niet moeten lezen als een realistisch verhaal. Een bont scala van personages (ik spreek met opzet niet van personen) trekt aan de lezer voorbij. Sommigen blijken bij nader inzien niet te zijn wie ze zijn, en belanden van de ene in de andere absurde situatie.

Politiemensen blijken bij nader inzien potentiële aanranders, het grofgebekte en wereldwijze kind Zazie blijkt bij nader inzien toch behoorlijk naïef op het moment dat ook zij zich afvraagt of haar oom “hormoseksuweel” is. Kelners vallen uit hun rol en stromen als soldatentroepen uit alle hoeken en gaten van het restaurant op het moment dat er een vechtpartij ontstaat. Tussendoor zegt een sprekende papagaai steeds, op heel passende momenten: “Je daast, je daast. Dat is alles wat je kunt”. Ook politieagent Trouscaillon, alias Predro de Dumpkoning, alias… etc. zit vol vermommingen.

De werkelijkheidswaarde van wat er allemaal gebeurt komt nog meer onder druk te staan als we aan het einde van het verhaal in een slechte Hollywood-film lijken te zijn beland: de helden ontsnappen via de kelders aan het militaire geweld buiten, dat erg doet denken aan een staat van beleg of aan een politiefilm waarin honderden scherpschutters worden opgesteld om één relatief kleine boef te vangen.

Ook Zazie gedraagt zich voortdurend als een filmactrice, ze kijkt in spiegels en stelt zichzelf voor in diverse filmachtige situaties. Het verhaal dat ze opdist over de moord van haar vader door haar moeder is rechtstreeks afkomstig uit een slechte horrorfilm. Ook doen situaties haar vaak denken aan films:

‘Als we in Amerika waren,’ zegt Gabriël, ‘dan zouden we ze rijst hebben nagesmeten.’
‘Dat heb je in ouwe films gezien,’ zegt Zazie. [p. 183]

In de tekst staan volop verwijzingen naar het medium film en regie-aanwijzingen: “(pauze)”, “(korte stilte)”, “(gebaar)”, enz. De personages gedragen zich ook veelal als personages in een film, waardoor allerlei spiegelingen en dubbele bodems ontstaan.

‘Arme sukkel,’ ging Gabriël verder, zich tot de dame wendend, ‘hij vertelt u niet alles wat hij uitvoert.’
‘Ik heb er nog geen tijd voor gehad,’ zei Trouscaillon.
‘’t is een smerige kinderjager,’ zei Gabriël. ‘Vanmorgen heeft hij de kleine meid tot aan haar huis achterna gejaagd. Schandelijk.’
‘Heb je dat echt gedaan?’ vroeg de weduwe ontdaan.
‘Ik kende u nog niet,’ zei Trouscaillon.
‘Hij bekent!’ schreeuwde de weduwe Mouaque.
[…]
‘De schurk!’ krijste de weduwe Mouaque.
Deze tierende uitroepen deden uit het duister twee agenten te fiets te voorschijn komen.
‘Nachtelijk krakeel,’ schreeuwden de twee agenten-te-fiets, ‘maanbrullerij, slaapsabotage, bacchanalische straatschenderij, om maar dat, dat is me toch,’ zo schreeuwden de twee agenten-te-fiets. [p. 186]

Als het gesprek met de agenten-te-fiets weer ontaardt in geschreeuw en “onklabbakiaanse” opmerkingen, dan komt er een nieuw peloton aan agenten met een “schoorsteenwagen”, die Trouscaillon en de twee agenten-te-fiets inladen en wegvoeren. De weduwe, die teleurgesteld achterblijft nu haar kersverse minnaar Trouscaillon is opgepakt, wordt getroost door Gabriël:

“Kom, ga met ons mee een uiensoepje eten. De uiensoep die koestert en vertroost” (p. 190).

Zazie in de metro is een ongewoon boek met ongewone personages die ongewone dingen zeggen op heel ongewone momenten. Zo spreekt, zegt, vraagt, mompelt de vriendin/vrouw van Gabriël, Marceline, consequent “zachtjes”. Verschillende passages keren in hun geheel letterlijk of bijna letterlijk terug. Ook met dit soort stijlmiddelen toont de schrijver, cheek-in-tongue, dat het hem helemaal niet te doen is om een min of meer realistisch avonturenverhaal. De verhaalelementen worden, evenals de diverse stijlregisters, gebruikt als in een compositie, een muzikaal thema dat – al dan niet con variazioni – terugkeert.

Er valt heel wat te lachen in het boek en dat heeft onder andere te maken met de manier waarop andere verhalen en stijlen geparodieerd worden, met het feit dat de Franse cultuur en de bijbehorende arrogantie nogal op de hak worden genomen en met de manier waarop Zazie naar alles en iedereen kijkt.

Gabriël leidt graag mensen rond door Parijs maar benoemt, zo lijkt het, consequent de bezienswaardigheden verkeerd, want zijn Parijse vrienden hebben voortdurend de behoefte hem te corrigeren. Zeker weten doet de lezer het niet, het kan ook dat zijn companen en hij er een spelletje van maken. Het begint al als Gabriël, samen met Charles, Zazie rondleidt door de stad:

‘En daar!’ loeit hij, ‘kijk!! het Pantheon!!!’
‘Wat een mens al niet moet aanhoren,’ zegt Charles zonder zich om te draaien.
[…]
‘Is het soms niet het Pantheon?’ vraagt Gabriël.
Er schuilt een zeker sarcasme in zijn vraag.
‘Nee,’ zegt Charles met klem. ‘Nee, nee en nee, ’t is niet het Pantheon.’
‘En wat zou het volgens jou dan wel zijn?’
[…]
‘Geen idee,‘ zegt Charles.
‘Nou. Zie je wel.’
‘Maar het is niet het Pantheon.’
Want al met al is ‘t een stijfkop, die Charles.
[…]
‘Ik heb het gevonden!’ brult deze [= Charles]. ‘Het ding dat we zonet hebben gezien, dat was inderdaad niet het Pantheon, het was het Gare de Lyon.’ [p. 11/12]

Vervolgens denkt Gabriël de Invalides te herkennen (“als het niet de Invalides is, vertel jij ons dan eens wattutwellis”), weer spreekt Charles hem tegen en merkt op dat het gaat om “hoogstens de kazerne van Reuilly”. Zazie heeft de twee door en maakt ze uit voor grappenmakers. Veel later in het boek, als Gabriël min of meer gekidnapt is door de toeristen, spreekt Fedor Balanowitch (alleen die naam al!) zijn medelijden uit met de toeristen:

‘Arme stumpers die denken dat dit Parijs is.’
‘Je vergeet dat ik ze de Sainte-Chapelle heb laten zien,’ zegt Gabriël trots.
‘Klootzak,’ zegt Fedor Balanowitch, die uit zijn geboorteplaats Bois-Colombes een rijk vocabulaire heeft meegekregen. ‘Dat was de Handelsrechtbank die je ze hebt laten bezoeken.’
‘Je neemt me in de maling,’ zegt Gabriël ongelovig. ‘Weet je dat zeker?’
‘Gelukkig dat Charles er niet is,’ zegt Zazie. ‘Anders werd het nog ingewikkelder.’ [p.132/133]

Als de toeristen wantrouwig worden doordat ze wat opvangen van deze discussie, antwoordt Fedor snel, daarbij Gabriëls vaste cliché citerend: “Een juweel van de gotische kunst”. Dit soort passages bezitten een hoog slapstick-gehalte. Er wordt in het boek volop gespeeld met clichés, ze worden binnenstebuiten gekeerd en de standaard vooroordelen van en over Fransen komen aan bod (“zo groot is het militaire instinct bij de dochters van Frankrijk”, p. 196).

Aardig is ook het gebruik van veel spreektaaluitdrukkingen en fonetische spelwijzen van bestaande woorden: “munneer”, “espurres”, “cacocalo”, “Napoleon ammegat”, “seksuwaliteit”, “linsjen”, “Ksaltum vragen”, “Kwilliesandus”, “gidsneppers”, “prussies”. De vertaler is hier creatief mee omgegaan.

Op andere momenten wordt een grappig effect bereikt door het inzetten van een heel formeel taalregister, in situaties waarbij het juist misplaatst lijkt, bijvoorbeeld als de bewonderende toeristen Gabriël op de foto willen zetten en hij zich zorgen maakt om zijn nichtje Zazie, die hij nu uit het oog dreigt te verliezen:

Gabriëls bewonderaars hebben hem al gemakkelijk in een zetel geplant en zijn, voorzien van de daartoe bestemde apparaten, bezig het gewicht van de zonnestralen te meten teneinde een plaatje van hem te schieten met tegenlichteffect. Hoewel gevleid door al deze belangstelling, informeert hij intussen naar het lot van zijn nichtje. Uit de mond van Fedor Balanowitch vernomen hebbende dat de persoon in kwestie weigert de beweging te volgen, breekt hij uit de verrukte kring van xenofonen los, stapt uit en werpt zich op Zazie, die hij bij een arm grijpt en meetrekt naar de bus. [p. 101]

Een van de grappigste metamorfosen ondergaat Trouscaillon op het laatst van het boek als hij zich plotsklaps voorstelt als Haroen Alraszit, een woordspeling op Haroen al-Rasjied, “heerser van deze wereld en enige bijbehorende gebieden”, waarop Laverdure weer spontaan roept: “Je daast, je daast, dat is…”. De aangevallene reageert dan:

‘Die daar lijkt me geschikt voor de pan,’ zegt Trouscaillon, pardon: Haroen Alraszit. [p. 202]

Niet het personage maar zelfs de verteller blijkt zich te vergissen en corrigeert zichzelf. Het spel met taal, metafictie en personages vereist een andere manier van lezen. Het is helemaal niet bedoeld als een verhaal waarin lezers zich al dan niet kunnen herkennen. Het is superieure slapstick.

Op het moment dat Gabriël weer eens oreert, nu voor de groep toeristen, wordt het fictieve karakter van het verhaal nogmaals benadrukt:

‘[…] Parijs is slechts een waan, Gabriël is slechts een droom (een bekoorlijke droom), Zazie de waan van een droom (of van een nachtmerrie) en deze hele geschiedenis de waan van een waan, de droom van een droom, nauwelijks meer dan een delirium ontsproten aan de schrijfmachine van een halfgare (o! pardon) romanschrijver.’ [p. 96]

Dat verhindert deze romanschrijver overigens niet om lustig verder te fabuleren, nog een dikke honderd pagina’s erachteraan. De eerste Franse editie van dit boek stamt uit 1959, ruim voordat postmodernisme een modieus begrip werd in filosofie en literatuur, maar het lijkt een boek dat geschreven is volgens het recept van de latere postmodernisten: twijfel zaaien aan wat nu echt waar is in het verhaal, uiteindelijk elk zicht op de werkelijkheid ondermijnen, met ondersteuning van technieken uit de populaire film en literatuur (stripverhalen), het laten oplossen van personages in hun rol of masker, en het toepassen van zeer diverse taal- en stijlregisters door elkaar heen.

Queneau is ook de schrijver van onder andere Stijloefeningen, waarin een gebeurtenis op 100 manieren wordt verteld, en van De blauwe bloemen, waarin twee verhalen in elkaar worden gevlochten die elkaars droomwereld zijn (naar het idee van Lao-tse: ben ik de vlinder die droomt van Lao-tse, of ben ik Lao-tse die droomt van de vlinder). Het lijkt erop dat hij geen enkel normaal boek heeft geschreven. Gelukkig maar.

Besproken boeken

Raymond Queneau, Zazie in de metro. De Bezige Bij, Amsterdam, 1968, 2004 (3e druk), vertaald uit het Frans door Jenny Tuin.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *