Denkend aan gedichten van Bloem, moet ik aan de herfst denken. Neerslachtigheid, verveling en gefrustreerd verlangen voeren de boventoon. De dichter moeten we echter niet op zijn woord geloven, althans niet op de woorden die de boventoon voeren. Laten we Bloem eens tegendraads lezen!

Het regent en het is november [102]*. Ik ken eigenlijk geen dichtregel die het herfstgevoel zo kernachtig uitdrukt. Hier zit alles in. Of denk aan de “blaren” die in de gele grachten vallen, “Weer keert het najaar en het najaarsweer” [87]. Je hoeft de verzamelde gedichten van J.C. Bloem (1887-1966) maar op een willekeurige pagina open te slaan of de herfst komt je in geuren en kleuren tegemoet.

* De nummers tussen vierkante haken [ ] verwijzen naar J.C. Bloem, Gedichten. Deel 1: teksten (ed. A.L. Sötemann en H.T.M. van Vliet), 1979.

Maar er staat méér dan er staat. De gedichten van Bloem zijn helemaal niet zo eenduidig herfstig als dat je op het eerste gezicht zou denken.

Verlangen en nederlaag
Natuurlijk, in de gedichten van Bloem loop je het eerst aan tegen allerlei herfstige, ik zou haast zeggen: neerslachtige gevoelens van gelatenheid. Niet zonder reden dragen zijn bundels titels als Nederlaag (1937), Quiet though sad (1946), Avond (1950) – allemaal geen titels die aan jeugdige frisheid doen denken, aan lente of levenslust. Ook Media vita (1931) duidt niet echt op hoop, aangezien de volledige regel vanuit de traditie (de Latijns-christelijke liturgie) luidt: “media vita in morte sumus” – in het midden van ons leven zij we (al) dood, een veelzeggende formulering in de context van Bloems gedichten.

Alleen een titel als Het verlangen (de relatief dikke debuutbundel van Bloem, 1921) lijkt op enig vitalisme te duiden, maar wie de sterk retorisch getinte, lange verzen leest, komt al snel op andere gedachten, waarbij “In memoriam” [87] misschien wel het bekendste is, dat begint met bovengenoemde bladeren in gele grachten en dat eindigt met:

Nu weer hervind ik mij in het gewijde
Seizoen, waar de gevallen blaren zijn
Als het veeg zonlicht van een dood getijde,
En denk: hoe lang nog leef ik in dien schijn?

Wat blijft ons over van dit lange derven,
Dat leven is? Wat, dat ik nog begeer?
Voor hem en mij een herfst, die niet kan sterven:
Zon, mist en stilte, en dan voor immermeer.

Altijd herfst kortom, “Altijd November, altijd regen, / Altijd dit leege hart, altijd” [102] en het leven dat in een kamer “gelaten” wordt “verricht” met “troostelooze straten” in een “ongekleurd namiddaglicht” [102].

Een vuig kerkhof
De poëzie van Bloem wordt ogenschijnlijk slechts bevolkt door “lichte nevelen”, “herfstmaan”, “mist” en “duistre hoeven” [101]; door “najaarssterren”, leven dat niet meer is dan ademhalen [100]; door een “hooploos uitzicht” van “laatre dagen” [100] en verschillende keren “najaarslucht” [98, 100] en “mistige wolkenlagen” [98]; door “steeds vermoeider worden”, “daaglijks derven” en “verloren schoon” [95]. Zelfs in het voorjaar is het meestal avond en zijn de straten donker en verlaten [103]. De dichter vraagt zich af of het enige wat rest, aan het eind van een mensenleven, een illusie is wellicht:

Niet te verzoenen is het leven.
Ten einde is dit wellicht nog ’t meest
Te kunnen zeggen: het is even
Tusschen twee stilten luid geweest.
[109]

“Is dit alles?”, vragen wij ons af. En om het nog erger te maken: aan het eind sterft men op een willekeurige, onbelangrijke plek en wordt men nagenoeg naamloos in de grond gestopt, zoals duidelijk wordt in “Levensloop” [93]:

En beiden: ’t lichaam, tot den dood verzworven,
Waarin het leven niet meer kolkt en schuimt,
Het wordt, in een toevallig bed gestorven,
Op een vuig kerkhof haastig weggeruimd.

Erger kan haast niet! Wie nog hoop koesterde, ziet deze verdampen in de mist die optrekt uit de grond waarin wij uiteindelijk allemaal begraven worden.

En toch… leven dat kolkt en schuimt
Dichters moet je echter niet altijd op hun woord geloven, of beter: niet op hun boventoon. Want in diezelfde deprimerende strofe van hierboven is wel degelijk teken van leven. Het leven mag dan nu niet meer kolken en schuimen, maar dat heeft het blijkbaar wel gedaan! Of de dichter heeft ervan gedroomd en het verlangen ernaar gekend. Tussen de twee stilten is het dan inderdaad tenminste nog luid geweest, al was het maar voor even, en er ligt een hevig verlangen aan ten grondslag, ook al lijkt het onvervuld te zijn gebleven: “een duizeling bevangt de lijven, / Het lentefeest rumoert met dans en schal.” [112]

Wie er oog voor heeft, ontdekt nog veel meer door het hele werk van Bloem heen. Keren we bijvoorbeeld terug naar de bijna slogan-achtige regel leven is niet veel meer dan ademhalen [100], dan volgt direct daarop vervolgens een strofe die dat ademhalen invult met de ruimte van het volledig leven:

Maar dat is: in de diepten van dit dal
De oneindige ruimte tot zich in te leiden
En, na één wankel oogenblik van beiden,
Die te hergeven aan ’t beroofd heelal.

Bij die oneindige ruimte, het heelal  en de diepten van het dal moest ik onwillekeurig denken aan de vitalistische gedichten van Hendrik Marsman. Op het eerste gezicht is er geen grotere tegenpool denkbaar, maar schijn bedriegt. Het leven is niet veel meer dan ademhalen, maar dat betekent hier juist heel veel: het is weliswaar maar een wankel ogenblik, maar dat strekt zich uit over de oneindige ruimte die je je eigen kunt maken, je kunt je ziel of je leven vullen met die ruimte, als in een kosmisch visioen. Ook in de meer neerslachtige delen van Bloems poëzie spelen die visionaire, kosmische elementen een grote rol. Opvallend is ook hoezeer het lyrisch subject op afstand staat, bijna nergens komen we een ik tegen.

Zelfs in een van de bekendste gedichten van Bloem, “Grafschrift” [105] wordt gewag gemaakt van “heerschen in een onaantastbaar rijk” – weer een formulering die aan Marsman doet denken, zij het als fotonegatief, aangezien men als naamloze geen uitverkorene hiertoe is.

Een naamlooze in den drom der nameloozen,
Aan de gelijken schijnbaar zeer gelijk,
Door geen vervoering stralend uitverkozen
Tot heerschen in een onaantastbaar rijk -

Wie van die hem vergaten of verdroegen
Ontwaarden uit hun veilige bestek
De schaduw van twee vleugels, die hem joegen,
Den fellen klauw in zijn gebogen nek?

En nu, na het begeerde, het ontbeerde,
Na de onrust en het levenslang geduld:
Een steen, door 't groen gebarsten, en verweerde
Letters en cijfers, die de regen vult.

Naast de gelatenheid van het “levenslang geduld” en het “ontbeerde” staan ook de “onrust” en het “begeerde” (wat door het binnenrijm ter plaatse nog versterkt wordt). Levenslust en gelatenheid lopen hier door elkaar.

Een gedicht dat al in de titel hoopgevend is, is “Bevrijding” [103]. De avond is daar overigens een bevrijding van de zware dag. Ook hier wordt aanvankelijk weer diep ademgehaald en gezucht om de dagelijkse benauwenis, maar plots beseft de dichter “dat de vroege droomen / Achter de jaren niet gestorven zijn.” Men leeft nog, droomt zelfs nog steeds, het verlangen bestaat nog.

Eeuwige wederkeer
Het pijnlijke van het herfstgevoel zit nu juist in de herinnering aan het levende. Dat lijkt tot een omkering te leiden, misschien is die herfst, als hij niet al te zeer gepaard gaat met herinneringen, wel een zegen, een brenger van rust (de slaap die de dood is). Kijk maar wat er gebeurt in dat andere seizoen, op de “Eerste lentedag” [91], waarin “verbijsterde oogen” weer alles wat dood leek zien herleven, men krijgt er “duizelingen” van, het hart is bonzend, om af te sluiten met:

Weer een lente en de haar bitter-eigen
Zilte geur, die langs de kaden glijdt.
Is ’t het tij, dat stroomopwaarts komt stijgen —
Of de zeelucht van de ëeuwigheid?

Bitterheid, toch niet het eerste waaraan je denkt bij lente, of althans bij de traditionele verbeelding daarvan (al vond T.S. Eliot april “the cruellest month”, vanwege dit herleven van de sappen in natuur en mens). Hoop doet leven, maar ook voelen en proeven. Paradoxaal genoeg worden door het (her)leven ook onze sterfelijkheid en het menselijk tekort duidelijker zichtbaar en herinnert men zich wat was of had kunnen zijn.

Ook herfsten keren telkens terug en in die herhaling zit iets geruststellends, iets ritueels bijna, zoals ook de gedichten van Bloem een duidelijk ritueel element in zich hebben, wat alleen al in de regelmatige vormen en de vele herhalingen (tot in formele elementen als rijm en assonantie toe) tot uitdrukking komt. Telkens vanuit een ander oogpunt probeert de dichter in het reine te komen met verval en sterfelijkheid en soms leidt dat tot een bijna blijde verzuchting. In het “In memoriam” [87] is de ander dood (geen herfsten meer!), terwijl wij nog onder de levenden zijn:

En voor altijd is dit mij bijgebleven:
Hoe zeer veel stiller dood dan slapen is;
Dat het een daaglijksch wonder is, te leven;
En elk ontwaken een herrijzenis.

De dood is stiller dan slapen, en daardoor geruststellender. Tegelijkertijd beseffen we, dat het een dagelijks wonder is het om te leven, dat het opstaan voelt als herrijzen! Nog los van de christelijke associaties die dat met zich meebrengt, kan men zich de opluchting (“ik ben er nog, ik leef”) ook letterlijk voorstellen.

Beteren zijn heengegaan
Bepaald hoopgevend is “Nachthemel” [108], dat ik hier in zijn geheel aanhaal:

Onder de eenvormigheid der laatre jaren
Gebogen tot een warsche en schriele deugd —
Hoe zou ’t ontluisterende hart bewaren
De jeugd, en de vervoering van de jeugd?

Totdat we een avond, onverwachts getogen
Door onvrede, of door ’t sterrenlicht misschien,
Heengaan en als een knaap met heldere oogen
Den onuitsprekelijken hemel zien.

Na de vervoering van de jeugd, en de pogingen om die vast te houden, is het heengaan er een met heldere ogen. Jonger dan ooit (“als een knaap”, onbevangen wellicht) beziet men dan het wonderlijke van dit bestaan, dat mystiek en mysterieus is in het licht van de hemel, een ervaring die niet is uit te spreken, waarover je als mens uiteindelijk niks kan zeggen. Of is dit heengaan toch weer de rust vinden in de dood?

Misschien bestaat de troost ook wel uit de “vermaning” [90], waarmee Media vita bij wijze van motto (en zelfvermaning?) opent:

Wat klaagt ge, o zwakke ziel, nu dat de zon gaat dalen?
De dag was lang en heet, en zijn geluk niet veel.
Maar laat den ijdelen hun veege zegepralen:
Beetren zijn heengegaan, en met een minder deel.

Is dichten of kunst in het algemeen niet (ook) een poging tot verzoening met de eigen sterfelijkheid? Is dat ook de reden waarom je van de ogenschijnlijk sombere gedichten van Bloem niet depressief kunt worden, omdat ze juist getuigen van de troost van de schoonheid?

Nog eenmaal roekeloos te zijn
In “Elegie” [144] is de ziel zich ervan bewust dat zij “een trekhond voor de dagelijksche kar” is, maar tegelijk ook ooit “één schuim van wielingen en kolken, / Wild dansend als het vuur, ongrijpbaar als de lucht”. Het is weliswaar verdord, teloor gegaan, heeft dode herfsten gekend en is verwaaid in voorjaarswinden. Maar het is zich bewust en heeft een grote levenslust, al is het voor een laatste keer:

O eenmaal nog ’t gevoel van toch te zijn bevleugeld,
Een ziel te zijn, die langs verrukte verten scheert,
Nog eenmaal roekeloos te zijn en onbeteugeld,
Eer ’t lijf, voormalige aarde, als aarde in de aarde keert.