“Ik hoop dat je van het boekje geniet”

Een boek kan soms het meest intieme cadeau zijn dat je van iemand krijgt. Een zekere H. (achternaam en woonplaats onbekend) verjaart. Hij (de voornaam duidt onmiskenbaar een man aan) wordt 82. Een bekende van hem, A. wenst hem een fijne verjaardag toe in de meest warme bewoordingen.

De voornaam duidt onmiskenbaar op een vrouw. Zijn echtgenote, of heeft hij die overleefd? Nee, zij kan het niet zijn, want de intieme woorden veronderstellen tegelijkertijd een niet-nabijheid. “Vieren met de familie komt nog.”

Is het een goede vriendin, zijn nieuw gevonden liefde wellicht, of een oude vlam die hij decennia niet gezien of gesproken heeft? Of zou het een zus zijn? Of een dochter die veel van haar vader houdt? Of maakt ze zich er makkelijk vanaf? Zo van: we (de familie) kunnen zelf niet komen, je krijgt nog je feestje en veel plezier met dit boek. Je kunt hier verschillende kanten op bij gebrek aan context.

Woont hij in een huis waar voor hem gezorgd wordt? Dat suggereert dit wel: “In het huis zal er ook nog wel aandacht aan besteed worden.” Is het misschien een verzorgster uit “het huis”, waarover ze ogenschijnlijk met grote vertrouwdheid en vanzelfsprekendheid schrijft? Haar taal en spelling zijn overigens onberispelijk, geen enkele van de d-/t-fouten die je steeds vaker ziet.

Ze wenst hem nog veel goede, gezonde jaren erbij. “Ik hoop dat je van het boekje geniet.” Het kaartje hoort dus echt bij het boekje (of bij een ander boek, en dan is het als boekenlegger verdwaald geraakt). Alvorens ze hem tot slot het “allerbeste en lieve groeten” wenst, volgt misschien wel de meest intieme onthulling: “Dat deed ik ook.” (ze doelt op het genieten). Ze heeft dit boek dus zelf ook gelezen, dat beweert ze althans. Het kan een vorm van inlevende beleefdheid zijn, of gewoon waar – uiteindelijk maakt dat niet uit, het cadeau is persoonlijk, de genegenheid heeft de ruimte van taal gekregen, een volgeschreven kaart. Een beetje ouderwets. Ik zie hem zitten, glimlachend om de attentie (of verbitterd: waarom komt ze niet zelf?), met het boekje in handen. Plat du jour, menu van de dag, met anekdotische verhalen over Frankrijk. Ik zie hem zitten en voel me een beetje een voyeur die net niet alles kan horen.

Het boekje is de 7e druk uit 2009. Als hij het ook meteen in dat jaar heeft gekregen, wat zeer aannemelijk is gezien de elkaar snel opvolgende drukken, dan is hij nu… 89 jaar. Of zou hij inmiddels overleden zijn? Heeft men zijn huis of kamer in “het huis” leeggehaald, de boedel verdeeld en de boeken maar aan de kringloopwinkel meegegeven? Ik voel me steeds ongemakkelijker met boek en kaart.

De laatste homo universalis ~ In memoriam Umberto Eco

Toen ik het werk van Umberto Eco voor mijzelf “ontdekte”, aan het eind van mijn schooltijd in Maastricht (1989-1990), was hij inmiddels wereldberoemd vanwege de in vele talen vertaalde, en inmiddels verfilmde, dikke roman Il nome della rosa, “De naam van de roos”.

Natuurlijk had ik ook de film met Sean Connery in de hoofdrol gezien, zelfs de videoband ervan in huis. Het kon ook niet anders dan dat dit de roman van Eco was waarmee ik als eerste kennis maakte en waarvan ik danig onder de indruk was. Iets later, in mijn eerste studiejaar Nederlands in Nijmegen, las ik het boek nogmaals. Onze inspirerende docent Middelnederlandse letterkunde Paul Wackers wees ons op de anachronismen, maar raadde het ons desondanks aan, omdat er ook veel “wereldbeeld” in te vinden was.

Het tweede boek van Eco dat aan mijn lezershorizon verscheen, was De slinger van Foucault. Waarschijnlijk is er nauwelijks een boek denkbaar dat bij zoveel mensen ongelezen in de kast heeft gestaan. Alleen al door het in de kast te hebben, kon men zich een intellectueel imago aanmeten. Op mij heeft het door de combinatie van omvang en geleerdheid altijd een afschrikwekkend effect gehad, waardoor ik het nog steeds niet van kaft tot kaft heb gelezen. Daarmee diskwalificeert het zich overigens niet als boek, maar heeft het dezelfde bijzondere reputatie als bijvoorbeeld Finnegans wake van James Joyce. Eco was hartstochtelijk geleerd en schreef over talloze onderwerpen op heel verschillende terreinen, waaronder ook over James Joyce en de veronderstelde invloed van de middeleeuwen op diens werk. Eigenlijk is mij die essayistische en literatuurwetenschappelijke Eco altijd minstens zo lief geweest, ook al zijn niet al zijn boeken en artikelen even “leesbaar”.

Toen hij beroemd werd met zijn romans (vooral De naam van de roos), timmerde Umberto Eco al vele jaren aan de weg als wetenschapper. In 1991 was hij te gast in Nijmegen, uitgenodigd door de vakgroep Algemene Literatuurwetenschap (ALW), waar ik ook vakken volgde. Ik herinner me een uitpuilende collegezaal, alsof er een bekende ster uit de pop- en rockwereld werd binnengehaald. In de nasleep van dat evenement verschenen in Letterlik, het toenmalige Nijmeegse instituutsblad van Nederlands, artikelen over het literatuurtheoretische werk van Eco, die een poging deden de meester qua geheimtaal naar de kroon te steken. Het ging over de “limits of interpretation” versus de in principe eindeloze mogelijkheden tot het genereren van betekenissen (“eindeloze semiosis”).

In de berichten naar aanleiding van Eco’s overlijden wordt gesproken over zijn veelzijdigheid en onmatigheid. Onmatig was hij in zijn schrijven zeker. Hij heeft a.h.w. een omvangrijk pak van Sjaalman achtergelaten. Er leken voor Eco geen grenzen te bestaan. Moeiteloos verbond hij lage en hoge cultuur, schakelde hij tussen stripverhalen en esthetische theorie, tussen middeleeuwen en heden, tussen ingewikkelde taaltheoretische beschouwing en luchtige scherts. Hij schreef over schoonheid en lelijkheid in de kunst, hij had voor studenten en andere schrijvers in de dop een handleiding Hoe schrijf ik een scriptie geschreven, die ondanks alle luchthartige ironie nog nuttig bleek ook. Daarin hij vooral spoort hij ook aan tot meer leren, extra talen te leren, meer kennis te vergaren. Zo schreef hij uiteenlopende boeken als Kunst en schoonheid in de middeleeuwen en Europa en de volmaakte taal.

Een van de geestigste romans (met behulp waarvan ik mijn Italiaans probeerde te upgraden, door het origineel parallel aan de vertaling te lezen) vind ik nog altijd Baudolino, over de belevenissen een leugenachtige schavuit tijdens een van de kruistochten in het gevolg van keizer Frederik I “Barbarossa”.

Kenmerkend voor zijn veelzijdigheid is dat Eco’s boeken door je hele bibliotheek heen verspreid staan, je vindt ze terug tussen: romans, literaire essays, literatuurwetenschap, (taal)filosofie, semiotiek, middeleeuwen, kunstgeschiedenis, etc. Het is bijna onmogelijk alles te kennen van Eco. Zo zou hij ook een autoriteit zijn op het gebied van James Bond en ook kinderboeken geschreven hebben. Een aantal van zijn latere romans heb ik nog niet gelezen, en ga zo maar verder.

Van sommige mensen kun je je niet voorstellen dat ze niet het eeuwige leven hebben, zeker als ze gedurende enkele decennia in zo’n nadrukkelijke mate aanwezig zijn geweest. Met het overlijden van Umberto Eco is weer een persoonlijkheid van ons heengegaan die de wereld verrijkte met zijn vele kleuren. Misschien was hij wel de laaste homo universalis.

Hedendaagsche motoren (1914)

Doorgaans beweegt mijn belangstelling zich op het terrein van taal, geschiedenis en literatuur. Je zult mij niet snel verdiept zien in technische handleidingen, noch mij aantreffen in de nabijheid van objecten die met techniek of handenarbeid te maken hebben. Toch staan er in mijn kast enkele boeken die te maken hebben met elektrotechniek, stoom, bagger- en grondwerken of over de Rietsuikerfabrieken op Java en hare machinerieën. Het gaat dan wel altijd om “oude” boeken, d.w.z. van vóór 1950. Door hun ouderwetse en vaak zorgvuldige vormgeving hebben ze dan een eigen charme.

Waar ik bijvoorbeeld een keer tegen aanliep, en wat ik niet kon laten liggen was dit “elementair leerboek” over De hedendaagsche motoren voor gas, benzine, petroleum en spiritus, geschreven door H.A. Romeyn, “bewerkt naar het Duitsch van Professor Vater” en uitgegeven door A.W. Sijthoff te Leiden in 1914.

Het exemplaar onder handen is een 2e druk en omvat 202p. Opvallend zijn de fraaie gravures – dat is wel de belangrijkste reden waarom ik ervoor viel – en technische tekeningen, die vaak behoorlijk groot op uitvouwbare pagina’s zijn afgedrukt. Die uitvouwbare pagina’s maken dit boekje ruim honderd jaar later tot een feest voor de bibliofiel.

Lees verder

De verzuchting van Hadrianus

Dit boek begint meteen met de wat melancholieke verzuchting van Hadrianus (hij is eerder die dag bij de dokter geweest en vertelt over zijn wederwaardigheden):

Het is moeilijk in het bijzijn van een arts keizer te blijven, moeilijk ook je menselijke waardigheid te behouden. Het oog van de medicus zag in mij niets anders dan een hoop lichaamssappen, triest mengsel van lymfe en bloed. Vanmorgen is voor het eerst de gedachte in me opgekomen dat mijn lichaam, die trouwe metgezel, die vriend, zekerder en mij beter bekend dan mijn ziel, veeleer een geniepig monster is dat op een gegeven moment zijn meester zal verslinden.

Je kunt je er alles bij voorstellen. Blijkbaar heeft Hadrianus niet te klagen, want dat hij op oudere leeftijd voor het eerst op die gedachte komt, zegt veel over de voorafgaande gezondheid.

Niet zonder reden noemt hij het lichaam ook zijn vriend, zijn trouwe (!) metgezel. Nu lijdt hij, naar eigen zeggen en volgens de dokter aan “waterzucht door hartzwakte”.

Hemelen

In sommige Limburgse dialecten betekent de uitdrukking “Heer is hiemele” (hij is [gaan] hemelen) dat de betreffende persoon overleden is. Dat bedoelen we hier niet: zie de boektitels.

Blauwe maandagen in een hemelbed houden wij een Godenslaap. Men ontdekt er van alles: sneeuw en astrologie.

De postmoderne Lambik

Op de leeftijd dat je doorgaans de avonturen van Suske & Wiske tot je neemt, heb je meestal nog niet gehoord van metafictie of postmodernisme. Als je op latere leeftijd, gepokt en gemazeld in verschillende opzichten, al dan niet per ongeluk een van de albums doorbladert, dan valt aan de humor van Lambik opeens iets op:

SuskeWiskePostmodern1

Als we “metafictie” (vorm van fictie waarin bewust verwijzingen naar het fictie-medium zijn opgenomen), het spel met en problematiseren van de relatie tussen fictie en werkelijkheid, het commentaar op het medium zelf (“niet datgene wat verteld wordt staat centraal, maar het vertellen zelf”) etc. als de belangrijkste kenmerken van postmoderne literatuur (http://nl.wikipedia.org/wiki/Postmoderne_literatuur…) zien, dan gaan er bij deze pagina uit Suske en Wiske “De tamtamkloppers” wel enkele bellen rinkelen: zo past Lambik al gummend en tekenend zijn eigen wapens aan om binnen de context van het verhaal weerstand aan de tegenstrevende personages te kunnen bieden.

SuskeWiskePostmodern2

Ook het afgeplakte plaatje verderop, dat geweld had moeten tonen, maar dat – o ironie – door de auteur zelf zogenaamd gecensureerd is (maar waardoor er wellicht des te meer focus wordt gelegd op het buitensporige geweld), en tot slot de laatste 2 plaatjes, waar Lambik de apenkoning letterlijk achter het plaatje heeft geslagen, waarbij hij binnen het verhaal er nadrukkelijk buiten treedt door te verwijzen naar het plaatje. Postmodernisme in een notendop dus. Zou Willy Vandersteen (anno 1969!) zich van deze theoretische implicaties bewust zijn geweest?

 

Ik die niets toevoegde ~ Hans Faverey

De poëzie van Hans Faverey (1933-1990) is veelal bekend, of misschien wel berucht, om haar veronderstelde moeilijkheid. Ze zou moeilijk toegankelijk zijn – een oordeel dat vooral is gebaseerd op de twee eerste bundels. Er zou iets “procesmatigs” gebeuren in veel gedichten. Het zou allemaal gaan over de dynamiek van verschijnen en verdwijnen, het bezweren van de dood. Men heeft wel het “(auto)reflexieve” karakter van de gedichten gehekeld, het vele gebruik van het wederkerend voornaamwoord “zich”. Deze karakteriseringen zijn grotendeels waar, maar ze doen de poëzie van Faverey ook tekort. Zoals meestal bij poëzie vervalt een thematische aanpak al snel in trivialiteiten: het gaat over de dood en zo. Ons rest maar één weg: terug naar het gedicht.

Zeven jaar na de uitgave van zijn Verzamelde gedichten (1993) verscheen nog een bundeling van nagelaten gedichten onder de sprekende titel Springvossen (2000). Zeven jaar daarna kocht ik de bundel in de ramsj, en nóg eens zeven jaar later vond ik het tijd voor een grondigere lezing van deze gedichten.

Lees verder

Ambo Klassiek – een bibliografie

Een van de mooiste literaire reeksen – helaas verschijnen er geen nieuwe delen meer – is wel Ambo Klassiek. In de reeks werden literaire en filosofische klassiekers uitgegeven, veelal vertaald uit het Latijn of Grieks, soms uit het (oud-)Frans of (oud- of middelhoog-)Duits. De meeste titels omvatten de periode die wel als “de Oudheid” wordt aangeduid, enkele titels zijn uit de Middeleeuwen en er is een enkele uitschieter naar de Renaissance of later (Leopardi, Goethe). De meeste delen hebben de kenmerkende rode omslagen, waarvan sommige heel snel verkleuren. Enkele delen hebben een donkergroen stofomslag of een geïllustreerd omslag. De meeste titels zijn gebonden, een enkele titel is paperback.

Hieronder een poging een zo volledig mogelijke bibliografie te geven; het huidige overzicht omvat 108 titels. Er zijn enige doublures met de Baskerville Serie van Athenaeum-Polak & Van Gennep, omdat beide uitgevers een bepaalde titel/vertaling hebben gepubliceerd. Aanvullingen en correcties zijn welkom.

Verantwoording

In deze bibliografie zijn alle (bekende) titels opgenomen van de reeks Ambo-Klassiek, gesorteerd op auteursnaam en vervolgens titel. De bloemlezingen en bibliografieën in deze reeks zijn onderaan in een aparte sectie genoemd. Alleen de eerste druk wordt vermeldt, tenzij latere drukken herzien of uitgebreid zijn.

Omdat er slechts enkele titels niet als gebonden uitgave zijn verschenen, wordt voor die delen de paperback-uitgave beschreven.

De lijst

(Homerus), Kikvorsenmuizenstrijd. vertaald uit het Grieks door Jaap M. Hemelrijk, Ambo, Baarn, 1991. 1e druk – gebonden, 31p.

Lees verder

“Beetren zijn heengegaan, en met een minder deel” – J.C. Bloem

Denkend aan gedichten van Bloem, moet ik aan de herfst denken. Neerslachtigheid, verveling en gefrustreerd verlangen voeren de boventoon. De dichter moeten we echter niet op zijn woord geloven, althans niet op de woorden die de boventoon voeren. Laten we Bloem eens tegendraads lezen!

Het regent en het is november [102]*. Ik ken eigenlijk geen dichtregel die het herfstgevoel zo kernachtig uitdrukt. Hier zit alles in. Of denk aan de “blaren” die in de gele grachten vallen, “Weer keert het najaar en het najaarsweer” [87]. Je hoeft de verzamelde gedichten van J.C. Bloem (1887-1966) maar op een willekeurige pagina open te slaan of de herfst komt je in geuren en kleuren tegemoet.

* De nummers tussen vierkante haken [ ] verwijzen naar J.C. Bloem, Gedichten. Deel 1: teksten (ed. A.L. Sötemann en H.T.M. van Vliet), 1979.

Maar er staat méér dan er staat. De gedichten van Bloem zijn helemaal niet zo eenduidig herfstig als dat je op het eerste gezicht zou denken.

Lees verder

Sartre tegen de muur

Het geheugen is gebrekkig, ook als het om legendarische verhalen of romans gaat. Soms ga je dan herlezen, en soms is dat een meer of minder zware teleurstelling. Soms ook gelukkig niet. Het verleden is een ander land, en zelf was je ook een ander.

Sartre-Muur

Zo kon ik mij eigenlijk helemaal niets meer herinneren van de inhoud van De muur (Le mur) van Sartre – ik bedoel hier specifiek het titelverhaal uit de bundel. Nog geen 25 bladzijden, ook destijds al in het Nederlands gelezen voor het gemak en het goede begrip: en toch was het helemaal weg.

Het verhaal is op zichzelf kort samen te vatten. De ik-verteller, Pablo Ibbieta, zit samen met de uit Ierland afkomstige vrijheidsstrijder Tom Steinbock en de jonge Juan Mirbal, wiens broer anarchist zou zijn, gevangen in de kelder van een ziekenhuis. Zij worden beurtelings kort ondervraagd en de conclusie van het zogenaamde onderzoek is dat zij de volgende ochtend gefusilleerd zullen worden.

De Spaanse Burgeroorlog woedt en de falangisten ruimen hun tegenstanders op. Juan is feitelijk nog een jongen. Hij is bang (en geef hem eens ongelijk), maar zijn angstzweet leidt niet tot medelijden bij zijn twee lotgenoten:

“[…] maar eigenlijk mocht ik de jongen niet. Zijn gezicht was te fijn en de angst en het lijden hadden het helemaal misvormd en vertrokken. Drie dagen tevoren was het nog een innemende jongeman geweest, een beetje te lievig, maar nu zag hij er uit als een oud wijf, en ik dacht bij mezelf, die wordt nooit meer jong, zelfs niet als ze hem vrijlaten.” (p. 11)

Overigens is ook bij de twee anderen de angst van het gezicht te lezen, al weten ze zich uiterlijk beter een houding aan te meten. Ze zijn grauw in hun gezicht, hun lichamen zweten, maar ze lijken het verdere verloop kalm af te wachten. Innerlijk gebeurt er natuurlijk heel veel. Indrukwekkend is de beschrijving van het effect dat de expliciet aangezegde dood op deze mannen heeft. Ibbieta neemt zich voor waardig te sterven, “fatsoenlijk” (p. 25) te blijven: “ik wilde niet sterven als een beest”. Existentialisme in een notendop, leven op het scherpst van de snede, in slechts een etmaal c.q. enkele bladzijden samengebald.

Wat moet je houding zijn in een zo urgente situatie? Ga je door de knieën en verraad je je medestrijders, in ruil voor je eigen leven? De schokkende ontdekking van de ik-figuur is dat hij niet zozeer uit heldhaftigheid of uit edele motieven niet de verblijfplaats van Ramon Gris verraadt. Die hele persoon – hoewel belangrijker voor de vrijheidsstrijd in Spanje dan hij zelf – interesseert hem, met de dood in de ogen, helemaal niets meer. Nee, het is pure koppigheid, waardoor hij niet doorslaat. De afloop, die ik hier overigens niet zal verraden, is des te schokkender en van een uiterst zwarte humor.

Fascinerend is hoe de ogenschijnlijk heldhaftige Tom, die met zijn sappige details over andere executies de anderen nog wat de stuipen op het lijf jaagt, wreed bijna, na verloop van uren in zijn broek plast van angst en dit beschaamd ontkent. Of hoe de ik-figuur zich langzaam voelt ontmenselijken: hij probeert zich de pijn van de zijn lichaam doorborende kogels voor te stellen, maar wordt juist onverschillig; zijn geliefde zakt weg in de buitenwereld, doet er in deze situatie niet meer toe, hij walgt van zijn lichaam en zou waarschijnlijk ook van haar walgen. Conclusie: “Ik was alleen.” Alleen en op zichzelf aangewezen, “lichamen die hier geheel bij kennis aan het sterven waren” (p. 17).

Die ontmenselijking leidt er ook toe dat individuen op elkaar gaan lijken:

“Natuurlijk was ik het met hem eens, alles wat hij zei, had ik zelf gezegd kunnen hebben: het is niet natuurlijk om te sterven. En omdat ik nu sterven ging scheen niets mij meer natuurlijk toe, […]. Alleen, ik vond het niet prettig dezelfde dingen te denken als Tom. En ik wist heel goed, dat wij de godganse nacht, tot op de minuut af, voortdurend gelijktijdig hetzelfde zouden denken en gelijktijdig zouden zweten en klappertanden.” (p. 18)

Als mens overgeleverd aan externe (en in dit geval extreme) omstandigheden, waar je, om het in modern Nederlands uit te drukken, maar mee te dealen hebt en tegelijkertijd dát dreigen te verliezen wat je tot mens maakt: je individualiteit, je (eigen) keuzes, je houding tot wat er gebeurt. Tom en hij worden bijna tot “tweelingbroers” alleen omdat “wij samen zouden kreperen” (p. 18). Hoe wreed is dat? En hoe wreed is de opgetrommelde Belgische dokter die er niet zozeer voor hen lijkt te zijn maar die uit wetenschappelijke nieuwsgierigheid de fysieke reacties van deze mensen in doodsangst observeert – of is dat de tunnelvisie waar de verteller in vast is geraakt? De Belg is de nog levende, zij zijn al dood, ook al moet de fysieke beëindiging nog plaatsvinden, over enkele uren, gepland op een specifiek tijdstip.

Hoewel Pablo al enkele dagen niet geslapen heeft, wil hij tot het einde bij bewustzijn blijven. Geen alcohol, geen sigaretten, niet slapen (ook uit angst voor nachtmerries). Ook zijn herinneringen helpen hem niet meer, terugkijken op zijn leven (“een vervloekte leugen”) biedt geen troost:

“Mijn leven lag voor mij, gesloten en dichtgebonden als een zak, en toch was alles wat er in zat, nog onafgemaakt. Ik probeerde even er een oordeel over te vellen. Ik zou graag tegen mezelf gezegd hebben: het was een mooi leven. Maar het was niet te beoordelen, het was slechts een eerste aanzet; ik had mijn tijd doorgebracht met wissels op de eeuwigheid te trekken, ik had er niets van begrepen. Ik betreurde ook niets, er waren anders ontelbare dingen die ik had kunnen betreuren, de smaak van manzanilla, of de baden die ik ’s zomers nam in een beekje vlak bij Cadiz, maar de dood had alles kleurloos gemaakt.” (p. 21)

De uitzichtloosheid van de dood op zo’n korte en zichtbare afstand heeft ook zijn komische effecten. Zo wordt Ibbieta, nadat de twee anderen al ter dood zijn gebracht, nogmaals ondervraagd over de verblijfplaats van Ramon Gris, met het voorstel: “Jouw leven tegen het zijne.” Ibbieta kan zijn lachen ternauwernood bedwingen, zo immuun is hij geworden voor de intimidatie van de ondervragers. Hij neemt in zijn luciditeit dan ook bijzondere details waar, de belachelijke uniformen en snorren van de fascistische falangisten en hun attributen:

“Deze twee knapen, opgetuigd met rijzwepen en laarzen, waren toch ook twee mensen die sterven moesten. Misschien iets later dan ik, maar niet eens zo heel veel. En zij maakten zich druk met het opzoeken van namen […] en zij hielden er meningen op na over de toekomst van Spanje en over andere dingen! Het was voor mij een zielig en potsierlijk gedoe: ik kon mij niet meer in hun plaats denken. Het waren in mijn ogen krankzinnigen.” (p. 26)

Natuurlijk, de mens is zum Tode geboren (hierin klinkt ook Heidegger door), dus wat maakt het dan ook verder uit? Vanuit dat oogpunt worden de meeste bezigheden van mensen ook volslagen krankzinnig: “een paar uur te wachten of een paar jaar maakt geen verschil meer, als je de illusie verloren hebt dat je eeuwig zult bestaan” (p. 23).

Ik ben niet per se een fan van Sartre; zijn flirt met totalitaire regimes ter linkerzijde vind ik nog steeds ongemakkelijk (ook al is dat achteraf makkelijk praten), en de theoretische uitwerkingen van het existentialisme vind ik niet altijd even boeiend. Dat neemt echter niet weg dat Sartre een interessant denker en bij vlagen een geniaal schrijver was. Dit verhaal, dat je als lezer als het ware tegen de muur zet, laat dat zien. Zelfs in vertaling.

Besproken boeken

Jean-Paul Sartre, De muur. Verhalen. – vert. uit het Frans door C.N. Lijsen. – Amsterdam: De Bezige Bij/Meulenhoff, 1967 (6e druk). – Literair Paspoort. Omslag door Karel Beunis.