In Utrecht, waar ik voor een zakelijke afspraak was, glipte ik De Slegte binnen. Ik laat zelden een gelegenheid voorbijgaan, in welke stad ook. Mijn oog viel op een boek met de merkwaardige titel Als niemand over opmerkelijke dingen spreekt (vertaling van If nobody speaks of remarkable things), van de jonge Britse schrijver Jon McGregor. Het blijkt zijn debuut te zijn. Bij de Slegte lag ook een andere titel van hem, Vele manieren om te beginnen, ook al zo’n fascinerende titel voor een roman.
Ogenschijnlijk gebeurt er weinig: een beschrijving van het leven in een straat in Noord-Engeland, met hier en daar wat sprongen in de tijd (flashbacks en flashforwards), een dramatische gebeurtenis, die aan de hand van enkele signalen wel voorbereid wordt, maar die pas op het allerlaatste tot ontknoping komt, zelfs een soort van happy ending. De aantrekkingskracht zit niet alleen in het verhaal zelf, hoewel de levens van sommige van de personages zeker fascinerend is: de vrouwelijke hoofdpersoon die in de helft van het aantal hoofdstukken de verteller is, de jongen “met de droge ogen”, diens tweelingbroer, de man die zijn vrouw niet heeft kunnen redden tijdens een brand. Maar dat is niet wat de aantrekkingskracht van het boek uitmaakt.
Wat is het dan wel? De wat barokke stijl en de manier waarop verteld wordt. Om met het eerste te beginnen, en hieruit blijkt ook de kwaliteit van de vertaling:
“Het doffe sussende brommen van airconditioners, die de hitte en de geuren van winkels en cafés en kantoren uitwaaieren over de stad, die inademen en uitademen, lange, over elkaar vallende zuchten, een geneuried slaapliedje voor vermoeide straten.
Het razen van verkeer over de viaducten, zelfs in de donkere uren een doorlopende drom van geluid, van over asfalt rollende banden en ronkende motoren, loslijvige riolen en klakklakkende putdeksels als castagnetten van gietijzer.
Wegwerkers werken, […] rijten de koude nachtlucht met pneumatische boren en pompen, zwaar zwetend onder het sissende licht van schijnwerpers, roepen naar elkaar zoals drummers in rockbands de beat aangeven, plakken nieuwe huid op de aderen van de stad.” (p. 7)
Fantastisch gewoon: je hoort en ziet de stad, je voelt hem bijna. Je voelt met welk plezier de auteur dit opgeschreven moet hebben (en de vertaler vertaald), het plezier om taal te gebruiken. Overigens gaat het zo niet het hele boek door, dat zou ook onverdraaglijk zijn, een teveel aan poëzie, maar af en toe steekt dit soort lyriek te kop op, met name aan het eind, waar weer de mensen staan te wachten voor het stoplicht: “Allemaal wachtend op oranje. Allemaal wachtend op groen.” (p. 233). Zo eindigt het boek, met een letterlijke verwijzing naar het eerste hoofdstuk, waardoor het boek iets cyclisch krijgt: alles gaat verder, er is een soort continuïteit, en op een deel daarvan hebben we tijdens het lezen even ingezoomd.
Dan de manier van vertellen: er zijn twee typen hoofdstukken, ongenummerd, maar wel op een subtiele manier typografisch van elkaar onderscheiden. De oneven hoofdstukken worden verteld vanuit een – naar het lijkt – alwetende verteller, die letterlijk ziel geeft aan het verhaal; het lijkt alsof er een camera door de straat waart, nu eens hier filmt en dan weer daar inzoomt, dan weer de gedachten, of althans de vermoedelijke gedachten weergeeft van enkele personages die in de straat verblijven tijdens een broeierige zomerdag. Het geheel heeft ook iets filmisch (en zou mogelijk goed te verfilmen zijn). “Alles werd wit, spookachtig, als een oude journaalfilm, verbleekt en vlekkerig”. Het cliché dat op sommige momenten het leven als een film aan je voorbijtrekt, waarbij je zelf eerder een personage dan een persoon bent, is in het boek subtiel uitgesponnen.
De even hoofdstukken worden verteld door een jonge vrouw, enkele maanden na de dramatische gebeurtenis, die inmiddels per ongeluk zwanger is geraakt en zich daarmee geen raad weet. Zij ontmoet de “tweelingbroer” van de “jongen met de droge ogen” (die in dezelfde straat woonde en verliefd op haar leek). Als lezer twijfel je echter steeds meer eraan of het wel om een tweelingbroer gaat en niet om de jongen zelf – daarvoor zijn genoeg aanwijzingen te vinden, maar definitief uitsluitsel is er niet. De oneven hoofdstukken lijken, ondanks het soms erg poëtische taalgebruik, het meest conventioneel: afgeronde zinnen, typografisch “normale” alinea’s. De even hoofdstukken vallen daarentegen direct op: inspringing vanaf de tweede regel van elke alinea, onafgemaakte zinnen, weinig interpunctie, geen aanhalingstekens, het door elkaar lopen van directe en indirecte rede:
“Alle e-mails die ik tegenwoordig krijg beginnen met sorry maar ik heb het ook zo druk gehad, en ik begrijp niet hoe we het zo druk kunnen hebben en elkaar dan niets hebben te vertellen.” (p. 27)
“Ik zei, sorry, ik heb gewoon.
Hij zei ja weet ik, het gaat me niet aan, maar.” (p. 120)
Ook wordt veel gebruik gemaakt van herhaling van zinsvorm: in het tweede hoofdstuk bestaan heel wat alinea’s uit één zin, die in het eerste deel allemaal beginnen met “Hij” + persoonsvorm (verleden tijd), in het tweede deel vooral met “Ik” + persoonsvorm (tegenwoordige tijd), en verderop met “Er” of een andere abstracte uitdrukking. Dit maakt het verhaal inderdaad poëtisch en gestileerd, zonder overigens hinderlijk te worden.
Toevallig of niet, maar beide genoemde personages – het vertellende meisje en de jongen met de droge ogen – stonden op de dag van de gebeurtenis op een keerpunt in hun leven en zouden gaan verhuizen. En dan gebeurt er iets opmerkelijks, waardoor de levens van alle betrokkenen, de getuigen in de straat verandert. Het meisje staat aan de grond genageld, net als de meeste andere straatbewoners; de jongen (we komen als lezer trouwens bijna geen namen te weten, waardoor het abstracte effect van het verhaal verhoogd wordt) komt als eerste in actie, in een soort bliksembeweging, waardoor hij voor het eerst opvalt in de straat. Veel later moet de “tweelingbroer” duidelijk maken dat deze jongen verliefd op haar is. Jammer dat hij niet meer bereikbaar is (met de vage reden “op reis”). Als lezer ga je hier denken aan bedrog of gespleten persoonlijkheid, maar het blijft onbeslist in de lucht hangen.
Het aardige is dat de meeste personages niet echt diepgaand worden uitgewerkt, eerder als motief in een muziekstukje weer even naar de voorgrond treden, met bijna eenduidige typerende kenmerken: de man die de kozijnen lichtblauw verft, de wat rommelige groep jongeren, studenten waarschijnlijk, die terugkeren van een nachtelijk uitstapje, het kind op de driewieler, de oude man die zijn vrouw niet vertelt dat hij ernstig ziek is, de heer met de gesoigneerde snor (die gaat bungy jumpen!). Vaak wordt als enige indicatie een verwijzing naar het huisnummer gebruikt (“het echtpaar op nummer 22”). Toch blijven ze je bij, heb je als lezer het gevoel ze te kennen, ondanks of misschien wel juist door de wat afstandelijke verteltrant, en dat is knap, want wat heb je als lezer eigenlijk met deze mensen te maken? Niets, maar binnen het verhaal alles.
Er wordt in het boek weinig verklaard of geduid, alleen getoond. Indien het niet op zo’n poëtische, geconstrueerde manier was gedaan, zou het om een niet al te spannend realistisch verhaal gaan – nu wordt alles in één groot verband getoond. Daarna valt weer alles uit elkaar, “rusten er tientallen voeten op gaspedalen, hangen tientallen ogenparen aan de lichten. / Allemaal wachtend op oranje. / Allemaal wachtend op groen.”
Besproken boeken
Jon McGregor; Als niemand over opmerkelijke dingen spreekt. Roman. Amsterdam / Antwerpen: De Arbeiderspers, 2005, 1e druk. 235p. – Vertaald uit het Engels door Mea Flothuis.