Een van de beroemdste sonnetten van P.C. Hooft is Geswinde grijsaert, over het bizarre verstrijken van de tijd: alles gaat zo snel, behalve het wachten op de geliefde die ver verwijderd is. Een ander prachtig sonnet, ook vrij bekend, is dat over de zonsopgang, Wanneer de vorst des lichts:
Persoonlijk vind ik dit een van de mooiste 17de-eeuwse gedichten, misschien wel een van de allermooiste uit de gehele Nederlandse poëzie, maar dat geldt voor nog enkele van Hoofts gedichten.
De zon die de andere sterren doet verbleken
Als een vorst van het licht stijgt de zon omhoog uit de zee. Onvermijdelijk, zeker in de op de Klassieken gerichte poëzie van de 17de eeuw, is de associatie met Helios, de zonnegod uit de Griekse mythologie. De vorst des lichts wordt in dit sonnet voorgesteld als iemand die toomen (teugels) ter hand neemt, geheel volgens de klassieke voorstelling van een zonnegod, die in een door paarden getrokken wagen langs de hemel rijdt.
Het is een overweldigende gebeurtenis, deze zonsopkomst: alle duisternis van het heelal verdwijnt uit het zicht, en tegelijkertijd wordt alles wat door de duisternis aan het zicht onttrokken was, weer zichtbaar gemaakt. Dat dit niet alleen een uiterlijke aangelegenheid is, maar ook een machtige innerlijke ervaring, blijkt uit het feit dat door de opkomende zon naere anxtvallicheit en creple droomen verdreven worden. Er gaat een grote verlichting uit van de dageraad, die alles wat in de nacht verdwaald was, weer op zijn (rechte) plaats zet. Op een vergelijkbare manier brengt de geliefde ─ zijn persoonlijke zon ─ een verlichting voor de ik in dit gedicht.
In de 17de eeuw was het niet helemaal ongebruikelijk om de geliefde als sterre aan te duiden ─ een bekend voorbeeld is Huygens’ gedicht Op de dood van Sterre. In dit sonnet van Hooft heet ze ook mijn Son. De zon is voor de mens, vanaf de aarde gezien, de grootste ster, die alle andere sterren doet verbleken. De zon brengt de dag en zet alles ter wereld in haar mooie licht. Paradoxaal genoeg worden de andere sterren daardoor in duisternis gehuld, worden ze onzichtbaar, het felle licht zet de geliefde in het zonnetje en verblindt ons voor de andere sterren aan de hemel. Geprojecteerd op de geliefde, is deze beeldspraak nogal vleiend.
Vondels Rey van uuren
Ook bij Vondel is een dergelijke, op de klassieke mythologie geïnspireerde, verbeelding van het aanbreken van de dag te vinden. In het treurspel Faëton, of Reuckeloze Stoutheit (1663) bevindt zich bijvoorbeeld, tussen het eerste en tweede bedrijf, de Rey van uuren. De zonnegod heet hier Febus (= Phoebus Apollo, de stralende, vaak vereenzelvigd met Helios). Het gedicht begint met een algemene lofzang op Febus:
De dag breekt aan en het is de bedoeling dat Febus, Faëtons vader, weldra zal opstijgen met zijn zonnewagen. Deze verbeelding van de intense ervaring van de grootse zonsopgang ontleent elementen aan zowel de Grieks-Romeinse Oudheid als aan het christendom. Juppijn (= Jupiter, Zeus) krijgt majesteitelijke attributen:
De rei is een lofzang op het licht, op de dageraad, op de machtige zonnegod. Vondel koppelt Febus echter zulke goddelijke proporties toe, dat de heidense zonnegod verdacht veel lijkt op de allerhoogste uit het christendom (die, zoals bekend, ook een speciale zoon had):
De meerduidigheid is helder: het opperste wezen, de troon in de hemel, de zoon die de blijdschap van de aarde vormt. Met deze elementen brengt Vondel via een omweg een christelijk elementen in het spel. Voor de heidense stof, ontleend aan Ovidius, wiens Metamorphosen hij in 1671 vertaalde, verontschuldigt hij zich dan ook in zijn voorwoord bij dit treurspel: “Niemant zal hierom dencken dat ick […] het Heidendom weder wil invoeren, neen geensins; maer alleen, tot verbeteringhe der zeden, tooneelgewijs ontvouwen deze schoone fabel.”
Vondel verdedigt zijn keuze met de autoriteit van de heilige Lactantius, die zei dat dichters de waarheid nu eenmaal in een bepaalde gedaante inkleden. Geheel naar de ambities uit de poëtica van de Renaissance vertaalt Vondel het werk van zijn voorgangers uit de Klassieke Oudheid (translatio), hij volgt ze na en verwerkt de klassieke stof (imitatio), én hij probeert ze te overtreffen door middel van een christelijke inhoud (aemulatio).
Uiteindelijk is de straling van de zon Gods schitterende genade, onder meer tot uiting komend in de blijdschap van de schepping, de weelige aerde die haar vruchten voortbrengt, zoals God zijn vrucht heeft voortgebracht. De Rey van Uuren is een lofzang op de natuur, de kosmos en de uiteindelijke oorzaak van dit alles. Het licht, de opkomst van de zon, het begin van de dag geven uitdrukking aan de grootsheid van God:
Net als in het sonnet van Hooft is de zon ook hier de verdrijver van slaap en dromen, die blijkbaar ingetoomd moeten worden. Is de slaap, met zijn soms warrige en benauwde eigen droomwereld, iets bedreigends?
De overeenkomsten met het sonnet van Hooft zijn duidelijk: het gemoed wordt weer opgefrist, de kimmen worden verruimd waardoor al wat de nacht verberght weer zichtbaar wordt, en de vervelende dromen worden verdreven. Natuurlijk zijn er ook verschillen; zoals de expliciete aanduiding bij Vondel van Godt. De klassieke stof is slechts inkleding, zoals Vondel zelf al opmerkte. De opperste godheid manifesteert zich in het heiligh licht / Dat zich hoogh in ’t gout zal zetten. Het aanbreken van de nieuwe dag is ook hier de verbeelding van iets groots, van een mooie droom, en de schittering van het licht geeft aanleiding tot (nieuwe) hoop.
De dageraad bij Achterberg
Een heel moderne vertolking van het ochtendgloren vinden we bij Gerrit Achterberg, die dit als gebruikelijk op zijn onnavolgbare wijze doet en daar, net als Vondel, metafysische implicaties aan verbindt:
Aurora is de Romeinse equivalent van Eos (de godin van de dageraad, zuster van Helios). Ondanks de verwijzing naar de klassieken is het een heel ander gedicht dan de twee gedichten die we hierboven zagen.
De ochtend wordt voor de ogen van de ik-figuur letterlijk zichtbaar. Het moet een zonnige en heldere ochtend zijn, de streek heeft een blauwige kleur. De ontsluiting van de nieuwe dag wordt vooral in het octaaf verbeeld; de eerste en de laatste regel omsluiten dit met het blauw, een opvallende combinatie van semantisch en formeel rijm, die de nadruk legt op het samenvallen van vandaag-omlaag, een neerwaartse beweging: de dag komt over hem heen.
Tegelijkertijd biedt het visuele iets groots of zelfs geweldigs, met allure en onvoorziene of bijzondere mogelijkheden: mogelijk is dat wat zich afspeelt in de verte een teken of een spoor van de afwezige ander, waar de ik-figuur naar op zoek is, of dat nu om een gestorven geliefde of een goddelijk wezen gaat ─ ze lopen in de u van Achterberg wel vaker door elkaar. De horizon wordt zichtbaar en er ontstaat een mogelijkheid, een kans dat er contact tussen hier en daar tot stand komt. Het oproepen van dit vergezicht heeft een duidelijke functie: letterlijk en figuurlijk uitzicht op de verte, een element van hoop of verwachting. Met het worden van de dag openen zich mogelijkheden te zien. Het visuele aspect is in dit gedicht uiterst belangrijk, wat bijvoorbeeld blijkt uit de opvallende aanwezigheid van kleuren. Het heldere blauw (zonder meer al een kleur voor het transparante, het hogere) suggereert een openheid, een wijdheid die ongekend is.
In tegenstelling tot Hooft en Vondel is de pracht van de dageraad hier echter niet ondubbelzinnig. Er lijkt iemand (of iets) aanwezig te zijn, maar zeker is het niet. De ander is alleen aanwezig in de waag en het wemelt slechts van uw mooglijkheid. Uiteindelijk kan de ik-figuur niets zien van de ander, het is niet zeker wat zich afspeelt in de verte. Door het (zon)licht, dat gedurende de bloei van de dag steeds feller wordt, zou er meer duidelijk moeten worden van wat zich aan de overzijde afspeelt, maar juist datzelfde licht zorgt voor wederzijdse verblinding. Het verblindt zowel de ik-figuur hier als de ander dáár. Het werkwoord verblinden betekent hier zowel “het gezicht benemen” als “aan het zicht onttrekken, afdekken, blinderen”. Het zintuiglijke zien is zogezegd misleidend, het werkt verblindend ten opzichte van het niet-zichtbare. Door het licht is de ander niet te vinden. De ik en de ander dwalen in een klaarlichte duisternis.
Dat de waarnemingen van de ik-figuur niet betrouwbaar zijn blijkt verschillende keren: hij denkt te zien, en dan nog maar soms. In de verte lijkt hij grijze vonken te zien, maar of dat nu tekenen van de ander zijn, is nog maar de vraag. Maakt hij zichzelf (door zijn obsessie, die elders in de bundel naar voren komt) en de lezer niet iets wijs? Heeft het niet meer te maken met wishful thinking?
Ironisch genoeg verduistert juist het licht, dat bij Hooft en Vondel verlichting en helderheid brengt, bij Vondel ook in religieuze zin, hier alle mogelijkheden van contact of communicatie met de ander / Ander uit die andere wereld. Het uitzicht op de verte heeft traditioneel de functie van een eventuele uitkijk op de overzijde of het andere rijk, maar bij Achterberg blijft het vooral veraf en is het niet wat het lijkt. Dat er niettemin religieuze connotaties aanwezig zijn, blijkt ook uit een formulering als de nieuwe dag, waaruit ook weer hoop spreekt, al is het hier dan valse hoop. Dit laatste is wellicht het typerend voor een 20e-eeuwse dichter als Achterberg. Bij hem lijkt de ik definitief verdwaald. Zekerheid is niet te verkrijgen.
Aantekening
Dit is een enigszins bewerkte versie van een artikel dat ca. 1995 verscheen in Letterlik, Instituutsblad Nederlands, Katholieke Universiteit Nijmegen.
Bibliografie
Gerrit Achterberg, Verzamelde gedichten. Amsterdam: Em. Querido, 1991, 11e druk. P.C. Hooft, Gedichten I. Volledige uitgave door F.A. Stoett. Amsterdam: P.N. van Kampen, 1899, 2e, geheel herziene en vermeerderde druk. (Oorspr. uitg. door P. Leendertz) Joost van den Vondel, De werken van Vondel 10: 1663-1674. Volledige en geïllustreerde tekstuitgave in tien deelen; onder red. van J.F.M. Sterck, H.W.W. Moller. Amsterdam: Wereldbibliotheek / Mij. v. Goede en Goedkoope Lectuur, 1937, 1e druk.