Lezend in Gezelle keer ik terug naar de jaren 1989-1990, toen een intelligente en bevlogen leraar Nederlands een vwo-klas in het eindexamenjaar uitgebreid kennis liet maken met onder andere het werk van Guido Gezelle, de Vlaamse priesterdichter uit de 19e eeuw.
Zoals dat hoort voor een nog onwetend maar ontvankelijk publiek op die leeftijd, werden we door een aantal van diens bekendste gedichten geleid: “Ego flos” (Ik ben een blomme), “’t Er viel ‘ne keer”, “Het Schrijverke” (dat zo mooi poëticale en natuurlijke motieven vervlecht), et cetera.
Ik ben die docent nog steeds heel dankbaar voor deze kennismaking. Ik kan niet vaak genoeg benadrukken hoe belangrijk onderwijs voor mij geweest is en hoe het mij gevormd heeft, mijn horizon, nee niet verbreedde maar überhaupt opende.
Sindsdien ben ik ook verkocht voor de poëzie van Gezelle, ondanks het vaak expliciet religieuze karakter ervan – daar was ik rond mijn 18e-21e tijdelijk even klaar mee, maar niet met die mooie poëzie. De perfecte bouw van Gezelles gedichten, het vrolijk dansende van de taal, het romantisch-visionaire, het pure taalplezier – men kan er niet vaak genoeg naar terugkeren.
Om die reden kon ik de 18 delen in 6 dikke banden met de “jubileum-uitgave” uit begin jaren dertig, een tekstkritische editie met veel aantekeningen en een variantenapparaat, niet laten liggen toen ik het voor een luttel bedrag mocht meenemen.
Aardige bijkomstigheid is nog dat deze set ooit eigendom was van een Nijmeegs geleerde, de classicus F.J.C.J. Nuyens, onder andere archivaris en bibliothecaris van het rijksarchief te Maastricht geweest.
Dat brengt me in herinnering dat de “kleine” set met de verzamelde gedichten van Gezelle, die ik begin jaren ’90 in Nijmegen kocht (bij Antiquariaat Verzameld Werk), daarvoor bezit waren geweest van de Nijmeegse hoogleraar Nederlandse letterkunde Karel Meeuwesse. Allemaal bijzaken natuurlijk, maar wel aardige bijzaken.
Ruim twee meter onder de grond
kijkt men rond.
Kiest positie, leest een boek.
Men is een bloem, en uren zoek.