Rhijnvis Feith is bij velen vooral bekend als de schrijver van het tranentrekkende Julia en van het Oudejaarslied dat nog wel wordt gezongen in protestantse kerken (“Uren, dagen, maanden, jaren vliegen als een schaduw heen”). Maar Feith was een veelzijdig man, eigenzinnig patriot, en een voorvechter van het sentimentalisme aan het einde van de 18e eeuw. In de Brieven over verscheiden onderwerpen behandelt Feith diverse literaire en literair-theoretische onderwerpen en verdedigt hij het sentimentalisme.
Over de auteur
Rhijnvis Feith (1753-1824) was een Nederlandse schrijver van gedichten, toneelstukken, enkele cantates en een theoretische verhandeling over Kant en dichtkunst. Hij werd geboren in Zwolle als telg uit een regentengeslacht. Feith studeerde rechten te Leiden en keerde daarna terug naar Zwolle. In de zomer verbleef hij op zijn (in 1781 geërfde) buitengoed Boschwijk, waar hij bekende tijdgenoten ontving, waaronder de dichter Willem Bilderdijk. Feith leefde een financieel gezien vrij onbezorgd leven in weelde, en bekleedde enkele maatschappelijke, vaak eervolle functies.
Feith was patriottisch gezind, zijn “woonplaats gold als het bolwerk van de Patriotten in het over het algemeen anti-stadhouderlijke Overijssel.” (Buijnsters 1963, p. 36). Vanaf ca. 1784 begon hij zich hierover openlijker te uiten. Begin 1787 werd Feith, in de politieke maalstroom die op gang was gekomen, verkozen in het raadscollege van Zwolle. Daar kwam met de bezetting door Pruisen later dat jaar een snel einde aan. Vanaf dat moment keerde Feith zich van de politiek af. “De represailles van de Oranje-partij, de vernederingen hem en zijn vrienden aangedaan – het was allemaal meer dan voldoende om hem voorgoed te doen walgen van politiek.” (Buijnsters 1963, p. 39).
Als schrijver is Feith vooral bekend geworden vanwege zijn band met het Sentimentalisme, een literaire stroming aan de vooravond van de Romantiek, die sterk de nadruk legde op de romantische gevoelens (door de auteur over te brengen op zijn lezers) en die zich uitte – in de woorden van de kritiek op deze stroming – in “overgevoeligheid”. Ook het (vroege) werk van Feith is doordesemd van het hypersensitieve. Literatuurhistoricus Knuvelder zag hierin een incongruentie tussen leven en werk: “Het uiterlijk vrij kalm verlopen leven van deze dichter geeft weinig zichtbare aanleiding tot deze gevoeligheid.” Julia van Feith wordt wel gezien als een van de voornaamste werken van het sentimentalisme in het Nederlandse taalgebied. In Duitsland verscheen rond diezelfde tijd Die Leiden des jungen Werthers (1774) van Goethe. Feith werd beïnvloed door buitenlandse schrijvers en dichters zoals Laurence Sterne, Edward Young en Friedrich Gottlieb Klopstock, maar ook de destijds immens populaire Zangen van Ossian.
Naast enkele middeleeuwse romancen schreef Feith in de eerste jaren o.a. de briefromans Julia (1783) en Ferdinand en Constantia (1785), maar ook prozagedichten en oden. Tussendoor schreef hij ook nog patriottische poëzie en enkele treurspelen. Belangrijker zijn echter de tussen 1784 en 1793 verschenen Brieven over verscheiden onderwerpen, waarover hieronder meer. Vanaf de jaren 1790 schreef Feith nog religieuze leerdichten, waarvan Het graf het bekendst is, en filosofische Brieven aan Sophie (1806). Uit deze latere werken blijkt ook een interesse in esthetische en literair-theoretische onderwerpen.
Feith is tijdens zijn leven vaak bekroond om zijn werk (door o.a. de dichtgenootschappen). Bij zijn overlijden was hij een van de populairste dichters van het land.
Over de “Brieven”
Tussen 1784 en 1793 verschenen in totaal 6 delen onder de titel Brieven over verscheide(n) onderwerpen. Elk deel bevat weer 6 brieven, zodat de bundeling in totaal 36 brieven omvat, of beter beschouwingen over diverse onderwerpen, veelal toegespitst op de literatuur en het schone. De briefvorm is in sommige stukken van ondergeschikt belang en niet meer dan een stijlmiddel. De spelling “verscheide” in de titel (dus zonder n) komt alleen in deel 1 voor.
Op de titelpagina wordt uitgebreid vermeld dat Mr. Rhijnvis Feith lid is van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leijden, van het Zeeuwsche Genootschap der Wetenschappen en – let op de tegelijk laconieke en bombastische formulering – “verscheiden dichtlievende genootschappen”. Klaarblijkelijk was ook Feith “bijzonder gesteld op het lidmaatschap van de dichtgenootschappen” (Knuvelder), niet heel ongebruikelijk in die tijd en mogelijk geïnspireerd door de salons in Frankrijk.
Uit de titel van sommige brieven spreekt het moralistische en paternalistische van de gezeten burger en succesvolle dichter: Raad aan eenen jongen dichter – klaarblijkelijk vond Feith zichzelf niet meer zo jong en was hij gearriveerd genoeg om gevraagd of ongevraagd een leuk aan de weg timmerende collega van welgemeend advies te voorzien.
De voorgewende nederigheid, die ook in het Voorbericht is te vinden, is dan ook meer een pose, een sociaalwenselijke uiting. In dit voorwoord verontschuldigt Feith zich vanzelfsprekend voor deze uitgave: anderen hebben hem ertoe aangezet, de brieven waren helemaal niet geschreven om gepubliceerd te worden, etc.
Alle voorgewende bescheidenheid ten spijt flirt Feith enigszins met de gedachte aan eigen genialiteit. Van het genie heeft hij in elk geval een duidelijk beeld – we zien hier al het Romantische ideaal van de oorspronkelijkheid:
“Men erkent de voortbrengselen der Genie aan hunne oorspronglijkheid. Dichters die niets dan smaak bezitten, hoe kiesch die smaak dan ook zijn moge, gelijken zich allen onderling. Wanneer zij het tot eene gelijke hoogte in hunne kunst gebragt hebben, zal men de versen van den eenen volstrekt niet van die des anderen onderscheiden kunnen – maar neem de werken van honderd Geniën in handen, elk hunner slaat op zijn’ eigen grond, heeft iets dat hem alleen behoort, en zoodanig behoort, dat de waare Kunstkenner een enkel vers van genie uit duizend andere versen uit zal halen.” (deel 2, pp. 28-29)
Waarover gaan nu die brieven? Wat zijn nu die verscheiden onderwerpen? Behalve de raad aan de jonge dichter zijn er brieven te vinden over de romance (“Romanze”), een genre dat Feith zelf ook beoefende, over “het onnatuurlijke, geoutreerde, onwaarschijnlijke, etc.”, over de navolging van de natuur in de literatuur, over het “bevallige”, over “de vrouwen”, over het genie (een veelbesproken onderwerp in die tijd!), over schoonheid en smaak, kortom over esthetische kwesties.
Over het sentimentele merkt Feith op:
“Sentimenteele Schriften zijn dezulken, in welke eigen gewaarwordingen uitgedrukt worden, en wel – – zodaanig uitgedrukt worden, dat ze (de gewaarwording naamlijk) in de ziel van den Lezer overgaan, en daar eene tedere soorgelijke gevoeligheid […] verwerkken.” (deel 4, p. 7)
Ook vinden we in de brieven beschouwingen over het sentimenteele en de genoeglijke en deugdbevorderende droefgeestigheid (een titel die wij niet zonder een wat verbaasde glimlach kunnen lezen), en ronduit Over het gevoel. Een van de brieven is een verdediging (apologie) van zijn eigen werken Julia en Ferdinand en Constantia. Dat alles heeft een sterk, maar ook redelijk traditioneel, religieuze grondslag, dat een geluksgevoel moet opwekken.
“Het Menschdom heeft het rampzalig middel weten te vinden om alle de gaaven, die de milde Schepper aan het zelve verleend heeft, in zo veele vloeken te veranderen, die de deugd en het geluk der stervelingen, welke zij uit hunne natuur bevorderen moesten, meêdogenloos den hartader af steken en voor een geheel leven verpesten.” (deel 3, p. 120).
Liefde is een van de centrale thema’s, dat een aantal keer uitgebreid besproken wordt in het 4e en 5e deel, in brieven over bijvoorbeeld de liefde bij verschillende volkeren uit de geschiedenis, maar ook in relatie tot het minnedicht als genre en de “nuttigheid der Minneliederen”.
Het laatste deel bevat weer een deel esthetica: Iets over den Smaak der Nederlanderen in de Poëzij, met enkele vervolgstukken daarop en brieven over de verhouding tussen natuur, filosofie en zinnelijkheid in poëzie. Feith benadert het esthetische vraagstuk van verschillende kanten en dat is boeiend om te lezen omdat het inzicht verschaft in de poëtica van de Pre-Romantiek.
Zowel Kalff als Knuvelder noemen de Brieven over verscheiden onderwerpen slechts een enkele keer, ter ondersteuning van hun opmerkingen over het andere werk.
Over de uitgave
De uitgave van de brieven verscheen in 6 delen bij Johannes Allart te Amsterdam, een uitgever die toen vrij actief was en waarvan wij ook uitgaven van Bilderdijk in de kast hebben staan.
De set die ik kocht, bestaat uit 6 delen in 3 banden – gebonden met leren rug en kartonnen platten. De platten zijn wat geschaafd en vertonen slijtage. Aan de randen laat het bovenste papierlaagje wat los. Het boekblok zit bij alle delen nog stevig in de band. Al met al is het nog een mooie uitgave op degelijk papier.
De ruggen melden Brieven van Feith en de nummers van de betreffende delen in de band. De delen bevatten geen illustraties, de brieven zijn volledig gericht op de tekst. In sommige brieven nemen de noten, gezet in een kleinere letter, een groot deel van de pagina in.
Besproken uitgave
Mr. Rhijnvis Feith, Brieven over verscheiden onderwerpen [6 delen in 3 banden], Amsterdam: Johannes Allart, 1784-1793. – 1e druk, gebonden.
De brieven zijn in hun geheel ontsloten op de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (DBNL), maar let op: er zijn hier en daar afwijkingen / fouten in deze digitale versie te vinden.
Externe referenties
Bij het schrijven over Rhijnvis Feith heb ik dankbaar gebruik gemaakt van de volgende bronnen:
- Artikel over Feith op Wikipedia.
- G.J. van Bork & P.J. Verkruijsse (red.), De Nederlandse en Vlaamse auteurs van middeleeuwen tot heden met inbegrip van de Friese auteurs. Weesp: De Haan, 1985 – te raadplegen via DBNL.
- P.J. Buijnsters, Tussen twee werelden. Rhijnvis Feith als dichter van ‘Het graf’. Assen: Van Gorcum, 1963. – te raadplegen via DBNL.
- G. Kalff, Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 6. Groningen: J.B. Wolters, 1910 – te raadplegen via DBNL.
- G.P.M. Knuvelder, Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde, deel 3. Den Bosch: Malmberg, 1973 (5e, geheel herziene druk). – pp. 175-188 – te raadplegen via DBNL.