Huizinga is natuurlijk de meest vermaarde geschiedschrijver uit de eerste helft van de twintigste eeuw, maar ook Pieter Geyl (eig. Geijl, 1887-1966) is een naam waar je niet omheen kunt. Zijn hoofdwerk Geschiedenis van de Nederlandsche stam behoort tot de klassiekers van de vaderlandse geschiedenis, omvattende het gehele Nederlandse taalgebied omdat dát volgens Geyl, die onder andere hoogleraar geschiedenis in Londen was, meer dan staatsgrenzen het samenbindende element is. Geyl was dan ook een overtuigde voorstander van de Groot-Nederlandse of Dietse gedachte, de idee dat de Nederlandssprekende volkeren in West-Europa één staat zouden moeten vormen.
Over de inhoud
Geschiedenis van de Nederlandsche stam (deel 3 in nieuwere spelling: Nederlandse) bestaat (althans in de eerste uitgave) uit 3 delen en behandelt de geschiedenis van het Nederlandse taalgebied vanaf de laat-Romeinse tijd, waarin Germaanse stammen naar de voorgrond treden, tot en met 1751. Na de Tweede Wereldoorlog zijn nog herziene uitgaven verschenen waarin de behandelde geschiedenis tot 1798 is uitgebreid: de editie in 3 delen uit 1948-1959 (waarbij de oorspronkelijke drie delen gecomprimeerd zijn tot deel I en II), raadpleegbaar via DBNL. Deze versie werd herdrukt in 1961-1962 in een paperbackuitgave van zes (veel dunnere) deeltjes.
Het voert hier te ver om de hele inhoud in dit artikel te beschrijven of te becommentariëren. Ik beperk me tot enkele opvallende zaken aan zijn manier van geschiedschrijven en baseer mij dus op de bovengenoemde eerste uitgave.
Allereerst besteedde Geyl veel aandacht aan wat hij noemt kunst en letteren. In deel I besteedt hij uitgebreid aandacht aan de “Dietsche letteren” en de invloed van de Franse letterkunde daarop in de middeleeuwen. Van Maerlant bespreekt hij vrij uitgebreid. Verder spreekt hij o.a. over ridderromans als Karel ende Elegast en Walewein, Hadewijch en Van den vos Reynaerde. Het feit dat in de Nederlandstalige gebieden het Frans lange tijd dominant was, zat Geyl niet helemaal lekker. Zijn persoonlijke betrokkenheid verraadt zich in zinsnedes als: “tot eindelijk, in 1325, de zegevierende democratie het Nederlandsch op het stadhuis binnenvoert” (deel I, p. 118). Ook verderop in deel I spreekt hij uitvoerig over het “godsdienstig en letterkundig leven” (pp. 286-309).
Veel plek is ingeruimd voor de periode 1609-1688 (heel deel 2), die grofweg samenvalt met wat we de Gouden Eeuw noemen. De periode is belangrijk voor het ontstaan van met name de noordelijke Nederlanden. Ook in dit deel komen taal en literatuur weer ruimschoots aan bod: het humanisme, de rederijkers, Hugo de Groot, Erasmus, Hooft, Bredero, Coster, Vondel. Hij zet de bloeitijd in het noorden tegenover de “letterkundige kwijning” in de zuidelijke Nederlanden. Geyl reproduceert overigens met name bestaande beelden uit de traditionele literatuurgeschiedenis.
In deel 3 is zelfs een lang hoofdstuk (115 van de 600 blz.) gewijd aan kunst en letteren, van H.K. Poot tot en met Justus van Effen. Natuurlijk behandelt Geyl in die in totaal ruim 2100 pagina’s nog veel meer dan alleen kunst en letteren, maar de plaats die hij ervoor inruimt, naast en verweven met de politieke geschiedenis, is opvallend – maar overigens niet vreemd als we bedenken dat Geyl zijn studie in Leiden begonnen was met Nederlandse letteren en geschiedenis en hij ook literaire aspiraties heeft gekoesterd.
De uitgebreide aandacht voor taal en letteren past ook wel erg bij de uitgangspunten van Geyl: de eenheid van de Nederlandse taal en cultuur, en de ambitie om daarvan de geschiedenis te beschrijven. Geschiedenis is bij Geyl nadrukkelijk ook cultuurgeschiedenis. Hoe achterhaald of vooringenomen sommige van zijn analyses op opvattingen ook zijn (Geyl nam ook graag polemische posities in), dat is tegelijk wel wat deze geschiedschrijving interessant maakt.
Over deze editie
De eerste uitgave, die wij onder handen hebben, is verschenen tussen 1930 en 1937 bij de Nederlandsche Bibliotheek, de tegenhanger van de reeks Wereldbibliotheek. Die laatste aanduiding is later de overkoepelende naam van de uitgeverij geworden.
Om de lezer / koper te verleiden wordt op de voorplatten gemeld dat de boeken veel afbeeldingen en enkele kaarten bevatten. Deze zijn in het formaat van de boekdelen (126x187mm), sommige kaarten zijn uitvouwbaar. In veel van die kaarten is overigens, als een constante in de geschiedenis, met een dikke rode lijn de scheiding tussen het Nederlandse en Franse taalgebied aangegeven, om het belang daarvan nog maar eens extra te benadrukken.
Achterin deel 1 en 2 zit nog een verrassing: aan de binnenzijde van het achterplat is een envelop bevestigd, waarin enkele losse uitvouwbare kaarten verstopt zitten, die niet meteen opvallen als je de boeken ter hand neemt.
Het is ronduit verbazingwekkend in welke goede staat de kaartjes nog zijn na bijna honderd jaar, zeker gezien het beoogde gebruik en het feit dat ze toch relatief kwetsbaar zijn meegeleverd (namelijk los in envelop i.p.v. aan het boek zelf bevestigd).
Hieronder zien we uit deel 2 nog kaart III, De Oost-Indische Compagnie:
En vervolgens ook kaart IV, De West-Indische Compagnie:
Geraadpleegde werken
Geyl, P., Geschiedenis van de Nederlandsche stam [3 delen in 3 banden]. Deel 1: tot 1609; Deel 2: 1609-1688; Deel 3: 1688-1751. Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur, [Amsterdam], 1930, 1934 en 1937. 1e druk – gebonden, 768+766+599p. – [Nederlandsche Bibliotheek; 562, 617-618, 670-671] . – [Encyclopaedie in Monographieën].
De deeltjes zijn feitelijk verschenen in twee reeksen: Nederlandsche Bibliotheek (in roodbruine band) en Encyclopaedie in Monographieën (in groene band). De KB benoemt ook beide reeksen.
De uitgeverij heeft zelf ook nogal met haar naam geworsteld: N.V. Maatschappij tot Verspreiding van Goede en Goedkoope Lectuur, Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur en uiteindelijk Wereldbibliotheek N.V. Zie o.a. dit Wikipedia-artikel.