Sartre tegen de muur

Het geheugen is gebrekkig, ook als het om legendarische verhalen of romans gaat. Soms ga je dan herlezen, en soms is dat een meer of minder zware teleurstelling. Soms ook gelukkig niet. Het verleden is een ander land, en zelf was je ook een ander.

Sartre-Muur

Zo kon ik mij eigenlijk helemaal niets meer herinneren van de inhoud van De muur (Le mur) van Sartre – ik bedoel hier specifiek het titelverhaal uit de bundel. Nog geen 25 bladzijden, ook destijds al in het Nederlands gelezen voor het gemak en het goede begrip: en toch was het helemaal weg.

Het verhaal is op zichzelf kort samen te vatten. De ik-verteller, Pablo Ibbieta, zit samen met de uit Ierland afkomstige vrijheidsstrijder Tom Steinbock en de jonge Juan Mirbal, wiens broer anarchist zou zijn, gevangen in de kelder van een ziekenhuis. Zij worden beurtelings kort ondervraagd en de conclusie van het zogenaamde onderzoek is dat zij de volgende ochtend gefusilleerd zullen worden.

De Spaanse Burgeroorlog woedt en de falangisten ruimen hun tegenstanders op. Juan is feitelijk nog een jongen. Hij is bang (en geef hem eens ongelijk), maar zijn angstzweet leidt niet tot medelijden bij zijn twee lotgenoten:

“[…] maar eigenlijk mocht ik de jongen niet. Zijn gezicht was te fijn en de angst en het lijden hadden het helemaal misvormd en vertrokken. Drie dagen tevoren was het nog een innemende jongeman geweest, een beetje te lievig, maar nu zag hij er uit als een oud wijf, en ik dacht bij mezelf, die wordt nooit meer jong, zelfs niet als ze hem vrijlaten.” (p. 11)

Overigens is ook bij de twee anderen de angst van het gezicht te lezen, al weten ze zich uiterlijk beter een houding aan te meten. Ze zijn grauw in hun gezicht, hun lichamen zweten, maar ze lijken het verdere verloop kalm af te wachten. Innerlijk gebeurt er natuurlijk heel veel. Indrukwekkend is de beschrijving van het effect dat de expliciet aangezegde dood op deze mannen heeft. Ibbieta neemt zich voor waardig te sterven, “fatsoenlijk” (p. 25) te blijven: “ik wilde niet sterven als een beest”. Existentialisme in een notendop, leven op het scherpst van de snede, in slechts een etmaal c.q. enkele bladzijden samengebald.

Wat moet je houding zijn in een zo urgente situatie? Ga je door de knieën en verraad je je medestrijders, in ruil voor je eigen leven? De schokkende ontdekking van de ik-figuur is dat hij niet zozeer uit heldhaftigheid of uit edele motieven niet de verblijfplaats van Ramon Gris verraadt. Die hele persoon – hoewel belangrijker voor de vrijheidsstrijd in Spanje dan hij zelf – interesseert hem, met de dood in de ogen, helemaal niets meer. Nee, het is pure koppigheid, waardoor hij niet doorslaat. De afloop, die ik hier overigens niet zal verraden, is des te schokkender en van een uiterst zwarte humor.

Fascinerend is hoe de ogenschijnlijk heldhaftige Tom, die met zijn sappige details over andere executies de anderen nog wat de stuipen op het lijf jaagt, wreed bijna, na verloop van uren in zijn broek plast van angst en dit beschaamd ontkent. Of hoe de ik-figuur zich langzaam voelt ontmenselijken: hij probeert zich de pijn van de zijn lichaam doorborende kogels voor te stellen, maar wordt juist onverschillig; zijn geliefde zakt weg in de buitenwereld, doet er in deze situatie niet meer toe, hij walgt van zijn lichaam en zou waarschijnlijk ook van haar walgen. Conclusie: “Ik was alleen.” Alleen en op zichzelf aangewezen, “lichamen die hier geheel bij kennis aan het sterven waren” (p. 17).

Die ontmenselijking leidt er ook toe dat individuen op elkaar gaan lijken:

“Natuurlijk was ik het met hem eens, alles wat hij zei, had ik zelf gezegd kunnen hebben: het is niet natuurlijk om te sterven. En omdat ik nu sterven ging scheen niets mij meer natuurlijk toe, […]. Alleen, ik vond het niet prettig dezelfde dingen te denken als Tom. En ik wist heel goed, dat wij de godganse nacht, tot op de minuut af, voortdurend gelijktijdig hetzelfde zouden denken en gelijktijdig zouden zweten en klappertanden.” (p. 18)

Als mens overgeleverd aan externe (en in dit geval extreme) omstandigheden, waar je, om het in modern Nederlands uit te drukken, maar mee te dealen hebt en tegelijkertijd dát dreigen te verliezen wat je tot mens maakt: je individualiteit, je (eigen) keuzes, je houding tot wat er gebeurt. Tom en hij worden bijna tot “tweelingbroers” alleen omdat “wij samen zouden kreperen” (p. 18). Hoe wreed is dat? En hoe wreed is de opgetrommelde Belgische dokter die er niet zozeer voor hen lijkt te zijn maar die uit wetenschappelijke nieuwsgierigheid de fysieke reacties van deze mensen in doodsangst observeert – of is dat de tunnelvisie waar de verteller in vast is geraakt? De Belg is de nog levende, zij zijn al dood, ook al moet de fysieke beëindiging nog plaatsvinden, over enkele uren, gepland op een specifiek tijdstip.

Hoewel Pablo al enkele dagen niet geslapen heeft, wil hij tot het einde bij bewustzijn blijven. Geen alcohol, geen sigaretten, niet slapen (ook uit angst voor nachtmerries). Ook zijn herinneringen helpen hem niet meer, terugkijken op zijn leven (“een vervloekte leugen”) biedt geen troost:

“Mijn leven lag voor mij, gesloten en dichtgebonden als een zak, en toch was alles wat er in zat, nog onafgemaakt. Ik probeerde even er een oordeel over te vellen. Ik zou graag tegen mezelf gezegd hebben: het was een mooi leven. Maar het was niet te beoordelen, het was slechts een eerste aanzet; ik had mijn tijd doorgebracht met wissels op de eeuwigheid te trekken, ik had er niets van begrepen. Ik betreurde ook niets, er waren anders ontelbare dingen die ik had kunnen betreuren, de smaak van manzanilla, of de baden die ik ’s zomers nam in een beekje vlak bij Cadiz, maar de dood had alles kleurloos gemaakt.” (p. 21)

De uitzichtloosheid van de dood op zo’n korte en zichtbare afstand heeft ook zijn komische effecten. Zo wordt Ibbieta, nadat de twee anderen al ter dood zijn gebracht, nogmaals ondervraagd over de verblijfplaats van Ramon Gris, met het voorstel: “Jouw leven tegen het zijne.” Ibbieta kan zijn lachen ternauwernood bedwingen, zo immuun is hij geworden voor de intimidatie van de ondervragers. Hij neemt in zijn luciditeit dan ook bijzondere details waar, de belachelijke uniformen en snorren van de fascistische falangisten en hun attributen:

“Deze twee knapen, opgetuigd met rijzwepen en laarzen, waren toch ook twee mensen die sterven moesten. Misschien iets later dan ik, maar niet eens zo heel veel. En zij maakten zich druk met het opzoeken van namen […] en zij hielden er meningen op na over de toekomst van Spanje en over andere dingen! Het was voor mij een zielig en potsierlijk gedoe: ik kon mij niet meer in hun plaats denken. Het waren in mijn ogen krankzinnigen.” (p. 26)

Natuurlijk, de mens is zum Tode geboren (hierin klinkt ook Heidegger door), dus wat maakt het dan ook verder uit? Vanuit dat oogpunt worden de meeste bezigheden van mensen ook volslagen krankzinnig: “een paar uur te wachten of een paar jaar maakt geen verschil meer, als je de illusie verloren hebt dat je eeuwig zult bestaan” (p. 23).

Ik ben niet per se een fan van Sartre; zijn flirt met totalitaire regimes ter linkerzijde vind ik nog steeds ongemakkelijk (ook al is dat achteraf makkelijk praten), en de theoretische uitwerkingen van het existentialisme vind ik niet altijd even boeiend. Dat neemt echter niet weg dat Sartre een interessant denker en bij vlagen een geniaal schrijver was. Dit verhaal, dat je als lezer als het ware tegen de muur zet, laat dat zien. Zelfs in vertaling.

Besproken boeken

Jean-Paul Sartre, De muur. Verhalen. – vert. uit het Frans door C.N. Lijsen. – Amsterdam: De Bezige Bij/Meulenhoff, 1967 (6e druk). – Literair Paspoort. Omslag door Karel Beunis.