Als er een boek op de mat valt, dat over een aantal van je geliefde auteurs gaat, ben je even een moment blij. Totdat je begint te lezen en beseft dat de ronkende titel, Culturele Coryfeeën, beide met hoofdletter, een voorafschaduwing is van de inhoud.

De op zich neutrale aanduiding in de ondertitel “een eerbetoon aan” wordt dan plotseling een extra alarmbel die gaat rinkelen: hier is een auteur aan het woord die in mateloze bewondering neerknielt voor de Groten der Aarde, nou ja: cultuurdragers van Nederlands grondgebied.

Het gebruik van de aanduiding “culturele coryfeeën” (dat zo lekker als een Suske en Wiske stripaflevering allitereert) doet al wat koddig aan, omdat coryfee een woord is dat je meestal met populaire cultuur en showbusiness associeert en niet zozeer met de wereld van kunst en cultuur. Daarin zit ook het genoemde element van verafgoding. Maar misschien zoek ik spijkers op laag water.

Vol trots vermeldt de achterflap nog dat de auteur “gepromoveerd socioloog” is, kortom niet van de straat, en dat dit boek niet meer en niet minder is dan een uitbreiding op Erflaters van onze beschaving van het beroemde geschiedkundige echtpaar Jan en Annie Romein, want dat die Couperus en Huizinga destijds hebben overgeslagen, dat is toch maar zo zo. Ook bood het werk van de Romeins “weinig zicht […] op het werk van de behandelde literatoren”. Dit boek gaat die leemte opvullen, dat belooft wat! We gaan eens wat gedetailleerder bekijken of en in hoeverre die pretentie waargemaakt wordt.

Om te beginnen de verantwoording van het gekozen materiaal. Als de auteur in zijn inleiding had gemeld dat hij vier auteurs heeft uitgekozen waarvan hij zelf erg houdt of waarmee hij een bijzondere affiniteit heeft, of gewoon zijn mond had gehouden hierover, dan had ik daar als lezer vrede mee gehad. In het opstel zelf was het mij dan wel duidelijk geworden, mocht ik het belang van een Couperus of Multatuli nog niet kennen. In plaats daarvan doet de auteur een poging een pseudo-wetenschappelijke, quasi-culturele onderbouwing van zijn keuze te geven in zijn woord vooraf en daar gaat het gelijk mis. Wie immers klaagt over het ontbreken van Couperus en Huizinga bij de Romeins, zou niet bij die twee moeten halt houden. Waarom dan ook niet – om in dezelfde hoek te blijven – Menno ter Braak, of – uit een andere hoek – dichters als J.H. Leopold en M. Nijhoff genoemd? Een nog prangender vraag is: waarom houdt hij op ruim vóór de Tweede Wereldoorlog? Zijn er daarna geen “coryfeeën” meer opgestaan die de moeite waard zijn? Waarom zijn drie van de vier auteurs uit de periode 1850-1945 en wat doet Erasmus daartussen?

Eveneens koddig is de manier waarop Rademaker in zijn voorwoord één grote Nederlandse auteur expliciet uitsluit: Joost van den Vondel. Waarom noemt hij specifiek Vondel en niet ook een Hooft, Huygens of Bilderdijk, die van vergelijkbaar formaat zijn en uit hetzelfde verre verleden? Met de reden waarom Vondel niet in aanmerking komt begeeft de auteur zich nog op veel gladder ijs: “Echter, het oud-Nederlands waarin zijn gedichten zijn gesteld, zijn voor de huidige lezer ontoegankelijk.” Afgezien van het stilistisch lelijke begin van een zin met “echter”, afgezien van het zeer onzorgvuldige gebruik van de in dit geval onjuiste term “oud-Nederlands” (zoek dat dan even op, vraag het aan een deskundige), is dit vooral een drogreden van formaat. Ja, Vondels teksten zijn overgeleverd in een ouder Nederlands dan de taalvormen waaraan de gemiddelde hedendaagse taalgebruiker gewend is, so what? Erasmus schreef in het Latijn – dat nog veel verder van de meeste mensen af staat – en die behandelt Rademaker wel. Hoe kan dat? Nou, Erasmus brengt men naar ons toe via vertalingen, iets wat je met Vondel ook zou kunnen doen: dichterbij de huidige lezer brengen, op welke manier dan ook (hertalen, uitleggen, van aantekeningen voorzien). Dat is nou juist een mooie (pedagogische) taak voor schrijvers van boeken over schrijvers! Behalve een drogreden is het ook een affront van de lezer: Rademaker gaat op zijn hurken zitten en oordeelt dat Vondel te moeilijk is voor de lieve lezertjes (of voor zichzelf?), dus die slaan we daarom maar over, hè.

Verder kondigt Rademaker aan dat hij royale aandacht zal geven aan het werk en dus veel citaten heeft opgenomen. Maar van citaten alleen kan een mens niet leven, een beetje analyse en duiding had ons meer geleerd over dit literaire werk (ik roep even de intentie van de auteur uit het voorwoord in herinnering). Dat brengt me meteen bij de indruk die het gehele boek wekt: Rademaker heeft de Verzamelde of Volledige Werken (en soms beide) van en enkele secundaire boeken over de betreffende schrijver binnen handbereik gehad, heeft eens luchtig en shoppend door dit materiaal gebladerd, een passend of sprekend citaat gevonden, hier en daar de secundaire literatuur geraadpleegd en – slordig – samengevat, met herhaling van alle bestaande ware en onware clichés. Neerlandistiek en literatuurwetenschap kan immers zo moeilijk niet zijn. Een blik op de (zeer selectieve) bibliografie bevestigt die indruk. Koddig is dan weer, dat in zo’n algemeen overzichtswerkje b.v. van Couperus alle delen uit alle Verzameld / Volledige / Grootste werken edities worden opgesomd, tot en met de Kruidvat-editie toe. Waarom? Óf het maakt niet uit en men vermeldt slechts de titel in welke editie ook, desnoods die van het Kruidvat, óf je vermeldt de uitgave uit de Couperus’ Volledige Werken (die zilvergrijze uit de jaren ’80/’90), die de enig wetenschappelijk verantwoorde is en die onder vakmensen (net als deze socioloog ook wetenschappers) tegenwoordig de gebruikelijke bron vormt. Dan hebben we inmiddels 1 pagina gelezen…

Gelukkig maar dat een aantal “zéér kritische en erudiete vrienden” de tekst hebben doorgenomen. Misschien wat flauw, maar het noemen is erom vragen: was dat vóór of na publicatie? Als namelijk iets lijkt te ontbreken in het hele boek, dan is het een behoorlijke eindredactie van de tekst die de auteur mogelijk uit veel inhoudelijke en stilistische valkuilen had gered en evidente drukfouten (“regelreche ramp” – p. 23) wellicht had voorkomen. Dat is overigens meer de uitgever dan de auteur aan te rekenen. Schrijvers leiden vaak aan schrijversblindheid, ik ook. Daarom is een aantal kritisch meekijkende ogen geen slecht idee, zeker niet als je een boek uitbrengt waar mensen bijna 20 euro voor moeten neertellen.

Ik zal het niet hebben over kleinigheden, zoals het gebruik van het woord ‘coupletten’ waar strofen de meer gebruikelijke term is onder mensen die wel eens vaker over literatuur praten. Ook over de af en toe flauwe alliteraties, zoals “saillant slotakkoord” (p. 11) en “saillante slotopmerkingen” (p. 23) valt wel heen lezen. De gebruikelijke clichés over de auteurs, waarover nu eenmaal al heel veel zinnigs en onzinnigs is geschreven, ook die kunnen we nog deels vergeven, voor zover ze niet bestaande misverstanden verder verspreiden. Maar het merkwaardige mengsel van ambtelijke deftigheid en scholierenproza zou je de lezer niet moeten aandoen – en ook niet de Grote Schrijvers waar je zoveel bewondering voor hebt.

Eén voorbeeld van zo’n stijlbloempje, n.a.v. Erasmus’ geboorte als onecht kind in relatie tot zijn geestigheid: “Gelukkig heeft de – vooral in die tijd – discutabele geboorte de waarschijnlijke overdracht van aantrekkelijke eigenschappen niet in de weg gestaan.” (p. 3). Het loont de moeite om wat langer naar deze zin te staren en te trachten de betekenis ervan te doorgronden.

Een boek van een buitenstaander, een amateur in de positieve zin van het woord, kan verfrissende kijk en inzichten opleveren, en dat zou ik hebben toegejuicht. Als het mislukt, valt vooral het amateurisme op van iemand die uit de losse pols een leuk boekje probeerde te schrijven.

Besproken boeken

Leo Rademaker, Culturele Coryfeeën: een eerbetoon aan Desiderius Erasmus, Eduard Douwes Dekker (Multatuli), Louis Couperus en Johan Huizinga, Uitgeverij Aspekt, 2017, paperback, € 18,95.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *